Een analytische uitdrukking van de geldvraag
Ruilvergelijking van Fisher:
M = geldhoeveelheid in omloop
Q = reële BNP (dwz berekend aan constante prijzen)
P = index van het algemeen prijspeil
V = omloopsnelheid van het geld -> meet hoe vaak een bepaalde geldhoeveelheid per tijdseenheid circuleert => hoe vaak een gegeven geldhoeveelheid gemiddeld per jaar gebruikt wordt om goederen- en dienstenacties te verrichten.
PQ --> indicator van de nominale waarde van de transacties
MV --> corresponderende geldstroom
We kunnen ze op verschillende manieren interpreteren:
- bepaling van de omloopsnelheid van het geld:
- de uitdrukking wordt een tautologie.
- De omloopsnelheid van geld wordt hier bepaald als verhouding tussen het BNP aan lopende prijzen (PQ) en de geldhoeveelheid in omloop (M)
- De uitdrukking wordt een geldvraagfunctie:
In deze uitdrukking hebben we de geldhoeveelheid M vervangen door de geldvraag Mv. de uitdrukking stelt dat er een verband bestaat tussen de vraag naar geld en het nominaal nationaal product (PQ). De verhouding tussen beide wordt bepaald door (1/V), of kortweg Κ, de inverse van de omloopsnelheid. Net zoals de omloopsnelheid interpreteren we K als een gedragsparameter.
- Omloopsnelheid V en ook de gedragsparameter K zijn geen constanten! Ze hangen af van variabelen zoals intrestvoet en de verwachte inflatie.
Geld wordt minder snel uitgegeven (er wordt meer geld in kas gehouden) V daalt en K stijgt!
Er is dus een invers verband tussen de intrestvoet en K:
K neemt hier af als de intrestvoet i stijgt.
De geldvraag wordt herschreven als:
Indien we de verwachte inflatie buiten beschouwing laten, hangt de geldvraag af van:
- het reële nationaal product
- het algemeen prijspeil
- intrestvoet
De eerste 2 zijn determinanten van de transactievraag naar geld; een stijging ervan leidt tot een toename van de transactievraag. De vermogensvraag naar geld neemt ook toe als het algemeen prijspeil stijgt en ze daalt bij een stijging van de intrestvoet. => invers verband!
Mv noemen we de nominale geldvraag
We definiëren de reële vraag naar geld als de geldvraag Mv gemeten in constante prijzen:
De reële geldvraag hangt dus af van de reële output en van de intrestvoet. Voor de eenvoud schrijven we ze in lineaire vorm als:
- Lo is een constante
- K en m zijn parameters die de gevoeligheid van de reële geldvraag voor wijzigingen in het nationaal product en in de intrestvoet aanduiden.
- Het positieve teken van de term kQ volgt uit het feit dat de (reële) geldvraag toeneemt met het reële nationaal product.
- De term mi heeft een negatief teken omdat een hogere intrestvoet resulteert in een daling van K en dus van de (reële) geldvraag.
We kunnen de uitdrukking voor de nominale geldvraag nu vereenvoudigen tot:
De daling van de speculatieve geldvraag bij een hogere verwachte inflatie kunnen we voorstellen door een verlaging van Lo. Bij inflatie (stijging van P) die gepaard gaat met toenemende inflatieverwachtingen (daling van Lo) de nominale geldvraag kan stijgen. Maar in die situatie daalt de reële geldvraag.