De morele calculus
(= effect voorgestelde handelswijze op welzijn van alle betrokkenen)
Het verband tussen wat nuttig is en wat rationeel is voor de mens ziet er in het utilitarisme van Bentham als volgt uit:
- Goederen zijn al deze objecten die lust opwekken en daarom nuttig zijn.
- De nuttigheid stijgt bij toename van de goederenconsumptie zodat een rationeel individu steeds liever meer dan minder verkiest van een goed.
- Een individu is onverschillig (indifferent) in de keuze tussen 2 pakketten goederen die dezelfde kwantiteit lust / onlust opleveren gezien hun nuttigheid dezelfde is en alleen kwantitatieve verschillen in lust / onlust relevant zijn.
Om lust en onlust te kunnen vergelijken zou dit moeten gemeten worden. Op die manier zou men de voorkeuren kunnen ordenen. Maar dit veronderstelt het bestaan van een meeteenheid wat tot een probleem kan leiden. Indien dit wel bestaat dan hoort bij elke voorkeur een kardinaal getal en aan de hand van deze getallen kan men de voorkeuren gaan vergelijken en ordenen.
Elk individu kan de waarde voor zichzelf van de sensaties van pijn en van lust op zichzelf meten op grond van de volgende 6 criteria: 4 ervan moeten toegepast worden op de sensaties van lust of pijn:
- Intensiteit.
- Duurzaamheid.
- (On)zekerheid.
- Nabijheid.
De overige 2 moeten worden toegepast op de handeling in kwestie:
- Vruchtbaarheid: leidt de handeling al dan niet tot sensaties van dezelfde aard.
- Zuiverheid: wat is de kans dat de handeling gevolgd wordt door sensaties van tegenovergestelde aard.
Tenslotte:
- Moet worden nagegaan hoeveel individuen door de handeling worden geraakt.
- Ieder moet voor zich de lust en de onlust berekenen op grond van de 6 bovenvermelde criteria.
- De lust en de onlust van de verschillende betrokkenen moet worden opgeteld.
- Deze uitkomst moet vergeleken worden met de uitkomst die zou opgeleverd worden door alle andere mogelijke handelswijzen.
Benthams programma had onder meer een politieke dimensie. Hij zag zijn utilitarisme als een politiek hervormingsprogramma dat door een verdeling van de goederen volgens het utiliteitsbeginsel het menselijk geluk kon realiseren. Daarbij kwam de staat een centrale rol toe: hij zag de staat als het instrument om de allocatie van de goederen te realiseren.