Een gevalstudie: toegang tot het hoger onderwijs
Democratisering: verschillen tussen de objectieve kansen voor de leden van verschillen de categorieën nemen af.
- Men wil een democratisering van het onderwijs forceren door financiële prikkels (daling van de kosten) wat zou moeten leiden tot meer toegang tot het hoger onderwijs. Maar dit kan niet door de feiten bevestigd worden.
P. Bourdieu geeft een holistische verklaring voor de falende democratisering. Volgens hem speelt de hele vooraf bestaande structuur van de verdeling van de kansen een rol. Elke sociale categorie neemt in die structuur een positie in en tendeert ernaar preferenties en subjectieve inschattingen van kansen te ontwikkelen die objectief aangepast zijn aan haar positie.
De preferenties worden bepaald door de objectieve posities van de betrokkenen in het economisch veld. Deze preferenties noemt men adaptieve preferenties en zij weerspiegelen wat in feite mogelijk is voor de leden van de betrokken groepen (vb. vos en druiven).
Volgens het methodologisch individualisme zou je verwachten dat zij die kansen zouden hebben aangegrepen, tenminste als zij in staat waren om de studies aan te vatten en als zij op de hoogte waren van de nieuw geboden kansen. Waarom zouden ze die kansen aangrijpen? Ten eerste omdat zij als rationele actoren met kennis van de mogelijkheden liever hoger onderwijs volgen dan niet, ten tweede omdat de kosten voor het realiseren van de geprefereerde optie zijn gedaald. (cfr subsidiëring)
De school wordt a priori ervaren als ‘iets dat er niet voor ons is’. Financiële hulpmiddelen hebben wel een invloed op de feitelijke doorstroming van kinderen uit de lagere klassen naar het hogere onderwijs, maar de effecten zijn zo objectief klein dat zij de subjectieve verwachtingen van de betrokkenen niet decisief beïnvloeden. De daling van de financiële kosten is m.a.w. te klein om de perceptie van de haalbaarheid te wijzigen. Ze gaan zichzelf diskwalificeren voor het hoger onderwijs.
Je moet in de lagere klassen goed presteren in het secundair om een kans te maken om door te stromen naar het hoger onderwijs. Terwijl de hogere klassen in ieder geval gaan.
- De studiekeuze daarentegen kan dan weer perfect verklaard worden aan de hand van het methodologischindividualisme. De leden van de lagere klassen gaan bij hun studiekeuzes nu meer risico’s durven nemen door de dalende financiële kosten. Daarvoor moesten ze er zeker door zijn, nu kunnen ze zich een misstap permitteren. De dalende kosten hebben gezorgd voor een verschuiving van het evenwicht tussen V en A.
Maar ook op de studiekeuze bestaat een holistischekijk. Letteren en wetenschappen eisen namelijk ‘schools succes’ voor het toekomstig beroepsleven, terwijl geschiedenis en rechten dit niet eisen zij eisen vooral sociaal en economisch kapitaal. Dus gaan mensen uit de lagere klassen voor het eerste kiezen en de rijkere voor het tweede.
Een belangrijke opmerking is nog dat de grens tussen holistische en methodologisch individualistische benaderingen niet scherp kan worden getrokken. Er is namelijk nog een tussenvorm: de interactionistische benadering. Die gaat noch uit van de reduceerbaarheid van maatschappelijke verschijnselen tot individuele keuzen, noch van het bestaan van zelfstandige groepskenmerken. Zij neemt aan dat de sociale werkelijkheid een relationeel bestaan heeft: het zijn niet de individuen die de basis vormen van de maatschappij maar de relatiestussen individuen.
(Vb. p142- 146)