Socrates ( 469 – 399 Voor Chr.)
1. situering
- Zwerft rond in Athene
- Laat geen geschriften na
- Stelt mensen vragen over verschillende onderwerpen
- Elk antwoord is aanleiding tot het stellen van nieuwe vragen
- Iedereen haatte Socrates door zijn lastige vragen
- Aangeklaagd :
- Goddeloosheid
- Slechte invloed op de jeugd ter door veroordeeld -> gifbeker
- Misprijzen van de wetten
- Socrates verschuift ( zoals de Sofisten ) de aandacht van de filosofie naar de mens zelf.
- De ethische problemen en gestaagd leven stond op de eerste plaats. Via concrete
- vragen wil hij tot algemene principes komen rond het handelen van de mens.
- Intellectueel inzicht zou zorgen voor een geslaagd en gelukkig leven.
2. Methode : het socratisch gesprek
- Socrates wil zijn gesprekspartner in 2 momenten tot zichzelf laten komen :
- 1ste moment : de ironie ( elenktiek )
- Socartes stelt ingewikkelde vragen en gaat steeds dieper in op gegeven
antwoorden die elkaar tegenspreken. Hij besluit “ken u zelf”. - 2de moment : het opbouwend moment ( maieutiek )
- Moment van geestelijke bevalling
- Mens wordt aangezet om naar de waarheid opzoek te gaan
3. Socrates en het menselijk geweten ( daimonoin )
- Menselijke ziel heeft morele waarde
- Geweten wordt wakker geschud
- Mens moet zoektocht naar absolute waarheid benaderen
- Zoeken is dagelijkse opdracht
4. Een intellectuele ethiek
- De mens staat centraal
- “kennis leidt to deugd”
- Verkeerd handelen = intellectuele fout
- Socrates brengt grenzen van het menselijke kennen aan
5. Politieke filosofie
- Politieke leiders moeten ook moreel ontwikkelde figuren zijn