Sociale ongelijkheid en armoede in de pre-industriële samenleving
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 690 keer
Volgend Gregory King is er een sterk ongelijke verdeling van het inkomen. De hoogste standen zijn goed voor maar liefst 5% van de bevolking en 28% van het jaarlijks inkomen. Dat waar de lage standen 62% van de bevolking inhouden en 21% van het jaarlijks inkomen.
We kunnen concluderen het de Ancien Régime sterk onderontwikkeld was. We zien armoede als een natuurlijk verschijnsel van een economie van schaarste en als een tijdloos fenomeen. Uiteraard moeten we rekening houden met het feit dat inkomensongelijkheid geen statistisch gegeven is en dat een vergroting van deze ongelijkheid niet impliceert dat er een achteruitgang van de inkomens van de lagere klassen ontstaat.
Het is moeilijk om de omvang van armoede nauwkeurig te bepalen. Er bestaan geen ownrikbare standaarden, er is een variatie van het begrip armoede aan de hand van de tijd (we spreken over een vlottend begrip). Daarnaast is er steeds sprake van discretie en zijn er nooit vaste standaarden ter betrekking op ondersteuning. Ook is er steeds een sterke schommeling van de armoede op korte termijn. We maken wel een onderscheid tussen structurele armoede (= armoede op lange termijn) en cyclische armoede (= armoede op korte termijn, crises). Duidelijk is dat armen geen gescheiden of afzonderlijke sociale categorie zijn. Armoede is het gezicht van een brede sociale groep mensen die met tussenpozen in de armenzorg gedreven werden.
De oorzaken van armoede liggen zeer verspreid. Ten eerste is er armoede ten gevolge van ziekte of overlijden. Dit omdat er weinig mogelijkheden tot sparen bestonden en al helemaal geen sociale voorzieningen. Dit zorgde voor een gevaar voor de middengroepen van de samenleving. Demografische crises zorgden voor een destructieve impact op armen en een ontwrichting van de economie, waardoor meer armoede ontstond.
Ten tweede is er de zwakke positie van weduwen. Indien ze beschikten over financiële middelen konden ze een onafhankelijke levensstijl onderhouden, maar over het algemeen was dit niet het geval. Ze belandden in de armoede aangezien ze geen spaarpot hadden en minder aantrekkelijk waren als huwelijkspartij wegens hun kinderen. Over het algemeen kon een vrouw uit de maatschappelijke middengroepen zich wel redden door middel van een tweede huwelijk.
We zien ook dat er sterke geslachtsverschillen bestonden bij de mensen die afhankelijk waren van de armensteun. Dit kwam door de sociale kwetsbaarheid van vrouwen. We moeten wel nuanceren: steuntrekkers waren geen synoniem voor de gehele populatie van armen en er kan sprake zijn van positieve discriminatie t.o.v. vrouwen bij het toekennen van de steun.
Daarnaast zorgde ook de processen van proletarisering voor een vergroting van het risico op armoede. Ook de levenscyclus kon veel betekenen. In de bloeiperiode (= kinderen) en bij ouderdom belandden meer mensen in de armoede (Schwartz).