Tussen traditie en moderniteit: God, mens en machine in de 19e eeuw (08-04-2013)
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 488 keer
In Luik verspreidden de Engelse vader en zoon Cockerill hun industriële kennis uit Engeland (1817). Die stad was een toonbeeld van moderniteit, want er was in 1794 initiatief van onderaf om de bisschop af te zetten, er reisden miljoenen mensen naartoe voor een wereldtentoonstelling (1903) en de Mens van Spie werd er gevonden (1886, evolutie). Bovendien was het een industriestad geworden.
Hobsbawm introduceerde het begrip ‘duale revolutie’ om de Franse en Industriële Revoluties aan elkaar te linken, waaruit nieuwe ideeën/opvattingen ontstaan die de moderne tijd kenmerken. Moderniteit kan zijn: een periode, een verklaring voor maatschappelijke verandering (westers?) of een op de toekomst gerichte levensstijl. Op de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen komen zes miljoen mensen af om de fantastische uitvindingen en macht over de wereld te bewonderen.
Er kwam ook kritiek op religie. Strauß (1808-1874) stelde dat er historisch gezien niets over Jezus te zeggen is. Renan (1823-1892) zag Jezus als anarchistische revolutionair, meegesleept door zijn eigen ideeen. Kritiek op het Oude Testament kwam pas later. Ondanks verzet vanuit de christelijke hoek kreeg de bijbel op termijn steeds meer een allegorische dan een letterlijke betekenis.
Darwins (1809-1882) On the Origin of Species hielp God om zeep; de mens is een dier waarvan de vorm met de beste kenmerken in een bepaalt gebied overleeft – survival of the fittest. Omdat hij de Britten als het ‘meest fit’ zag, accepteerden zij zijn theorieën vrij snel en gemakkelijk. Huxley (1825-1895) wilde met zijn epifenomenalisme (de mens als machine) Darwins theorie populariseren, wat deels het succes van de evolutietheorie kan verklaren. Pitt Rivers (1827-1900) breidde de evolutieleer uit naar samenlevingen, die geleidelijke verandering (moeten) ondergaan. Contemporainen ondergingen en herkenden moderniserende veranderingen.