Een leer over Christus begint met zwijgen. Dit heeft niets te maken met mystagogisch zwijgen, waar de ziel in stilte druk met zichzelf spreekt. Het zwijgen van de kerk is een zwijgen voor het woord. Terwijl de kerk het woord verkondigt, valt ze in waarheid zwijgend neer voor het onuitsprekelijke. Over Christus spreken betekent zwijgen. Over Christus zwijgen betekent spreken. Als de kerk op de juiste manier spreekt door op de juiste manier te zwijgen, dan verkondigt ze Christus.
Het voorwerp van de wetenschap vinden we ook in de verkondiging. Spreken over Christus zal ook hier dus een spreken zijn binnen het zwijgen van de kerk. Bidden is zwijgen en roepen tegelijk, voor God in de aanblik van zijn Woord.
De christologie als woord over Christus is een speciaal soort wetenschap, want haar voorwerp, Christus, is zelf het Woord, de Logos. Christologie wil dus zeggen: spreken over het Woord van God.Christologie is de wetenschap bij uitstek, omdat ze handelt over de Logos. Het gaat hier om de Logos van God en zijn transcendentie maakt de christologie tot wetenschap bij uitstek. Zijn vanbuiten- af-komen maakt haar tot centrum van wetenschap. Haar voorwerp moet transcendent genoemd worden, omdat het ook een persoon is. Deze mens is het transcendente.
Hieruit volgen twee dingen:
1. De Logos is geen idee.
2. De christologie kan niet méér doen dan beweren wetenschap bij uitstek en centrum van haar gebied te zijn. Als bewijs kan ze alleen wijzen op de transcendentie van haar voorwerp. Dat de Logos persoon en mens is, is haar uitgangspunt en kan niet bewezen worden. Een transcendentie die we bewijzen in plaats van haar als uitgangspunt voor ons denken te nemen, zou slechts immanentie zijn.
Alle wetenschappelijke vragen kunnen we herleiden tot deze twee vragen:
a. Wat is de oorzaak van x? Natuurwetenschappen.
b. Wat is de zin van x? Geesteswetenschappen.
Allebei willen ze hun voorwerp inpassen in een groter verband. Een onbekend voorwerp leren kennen, wil zeggen: het in een bestaand schema passen. Door het ‘hoe’ wordt het voorwerp bepaald, begrepen en gekend. De immanente Logos van de mens bepaalt door zijn inpassing het ‘hoe’ van het voorwerp.
Uiteindelijk vertrouwt de mens in alles zijn menselijke, rangschikkende Logos. Wat gebeurt er als dit instrument hem ontnomen wordt? Wat, indien een Tegen-Logos optreedt die zich tegen alle inpassing verzet, die de menselijke Logos vernietigt?
Eerst herhaalt de menselijke Logos zijn oude vraag: Hoe is zo’n pretentie mogelijk? Hoe is ze te begrijpen vanuit het systeem dat ik ken? Hij beperkt zich dus weer tot zijn vraag ‘hoe’. Hij is die pretentie vóór, door zichzelf te ontkennen en tegelijkertijd te beweren dat deze ontkenning een noodzakelijke ontvouwing van zijn eigen wezen is. Deze zelfontkenning komt echter neer op zelfbevestiging. Door dat de logos zo zichzelf begrenst, zet hij zichzelf weer op de troon. De logos heeft de Tegen-logos in zichzelf opgenomen.
Maar wat gebeurt er nu als die Tegen-logos onder een totaal nieuwe gedaante met zijn pretentie komt? Als hij niet meer een idee is, maar een woord, dat zich tegen de heerschappij van de logos keert? Als hij zegt: ik ben de weg, de waarheid en het leven? Als de Tegen-logos in de geschiedenis niet meer als idee optreeft, maar als vleesgeworden Woord, bestaat er geen mogelijkheid meer hem in het eigen logossysteem onder te brengen. Hier past werkelijk alleen nog de vraag: Wie zijt Gij? Over deze vraag gaat het in de christologie: Christus is de Tegen-logos. Inpassing is onmogelijk, omdat het bestaan van deze Logos een einde van de menselijke logos betekent. De vraag naar het ‘wie’ is een vraag naar de transcendentie. De vraag naar het ‘hoe’ vraagt naar de immanentie.
De ‘wie-vraag’ drukt het vreemd- en anderszijn van de ander uit en onthult zich tegelijk als de bestaansvraag van de vrager zelf. De mens vraagt naar een zijn dat anders is dan het eigen zijn, naar de grenzen van zijn eigen existentie: transcendentie stelt zijn eigen zijn ter discussie. De logos botst tegen de grenzen van zijn eigen existentie, kortom: alleen vanuit God weet de mens wie hij zelf is.
De wie-vraag is de godsdienstige vraag. Ze is de vraag naar de andere mens en zijn pretentie naar het andere zijn, het andere gezag. Ze is de vraag van de liefde voor de naaste. Transcendentie- en existentievragen worden persoonvragen. De mens kan het antwoord zelf niet geven, want de existentie kan niet uit zichzelf treden. Ze blijft op zichzelf betrokken en spiegelt zich alleen maar in zichzelf. Als we vragen ‘wie zijt Gij’ spreken we wel de taal van de gehoorzame Adam, maar we denken in de taal van de gevallen Adam, in het ‘hoe bent Gij?’ Deze taal heeft de eerste verwoest. We kunnen de vraag naar het ‘wie’ niet meer stellen. Het geheim van het ‘wie’ blijft omsluierd. Het moet naar het ‘wie’ vragen en kan het niet.
Dit betekent dat de vraag al beantwoord moet zijn om juist gesteld te worden. Diegene, de wie, moet zichzelf eerst geopenbaard hebben en de immanente logos uitgeschakeld hebben.
Dit betekent dat de christologische vraag alleen maar binnen de kerk wetenschappelijk gesteld kan worden. Dus daar, waar de pretentie van Christus, dat hij de Logos van God is, van tevoren als legitiem erkend is.
Hiermee is de plaats aangegeven waar ons christologisch werk moet beginnen. Binnen de kerk, waarin Christus zich als het woord Gods geopenbaard heeft, stelt de menselijke logos de vraag: Wie zijt Gij, Jezus Christus, Woord van God, Logos van God?
Twee kwesties blijven buiten het christologisch denken:
1. De kwestie of het al bestaande antwoord en de daaraan beantwoordende wie-vraag van de kerk terecht bestaat of niet. Het menselijk verstand kan geen geldige reden hebben om de waarheid van de andere Logos te betwijfelen. Het getuigenis staat op zichzelf en bewijst zichzelf.
2. De kwestie, hoe het ‘dat’ van de openbaring denkbaar is, wordt eveneens uitgesloten. Deze vraag komt hierop neer, dat we de pretentie van Christus willen ontwijken en deze zelf willen bewijzen.
Deze kwesties blijven dus buiten beschouwing. We vragen alleen naar het ‘wie’, naar het zijn, naar wezen en aard van Christus. Anders gezegd: de christologische vraag is in haar wezen een ontologische vraag.
In hoevere is het christologische vraagstuk het centrale wetenschappelijke vraagstuk? In zoverre als enkel in dit vraagstuk de transcendentiekwestie gesteld wordt in de vorm van de existentiekwestie. Door de transcendentie van de persoon van Christus wordt de oude logos geoordeeld en leert hij zijn nieuw en relatief recht begrijpen, zijn grenzen en zijn gebondenheid. Dit is een formele kant, maar belangrijker is de inhoud! Door de wie-vraag te stellen, gaat het menselijk verstand tot zijn eigen grenzen. De mens vernielt het ‘wie’, dat tegenover hem staat. Hij doodt degene aan wie hij zojuist een vraag stelde; de goddelijke logos moet sterven, omdat de menselijke logos niet wil sterven. De mens geworden goddelijke Logos wordt door de menselijke logos gekruisigd. De lastige vragensteller wordt gedood en met hem de vraag zelf.
Opstanding: de mens kon vechten tegen hem die mens werd, maar tegen hem die opstond blijft de mens machteloos. Nu wordt hij zelf gevonnist en gedood. Wie ben jij wel, dat je dit vraagt! Alleen als deze omgekeerde vraag ook nog gehoord wordt, heeft de christologische vraag naar het ‘wie’ haar definitieve formulering bereikt. Alleen God kan op deze manier vragen. De ‘dat’ en ‘hoe’ vragen zijn weggevallen.
Dit betekent dat de mens met hem in het reine moet komen. Van Goethe en Socrates hangen ons ethos en onze cultuur af, maar van ons standpunt over Christus hangen leven en door, heil en verdoemenis af. Dit kunnen we alleen zien vanuit het perspectief van de kerk. Langs Jezus kunnen we niet heen, omdat Hij leeft.
Voor de wereld van het proletariaat lijkt Christus tegelijk met de kerk en de burgerlijke maatschappij afgedaan te hebben. Voor haar bestaat er geen aanleiding meer voor de ontmoeting met Jezus een speciale plaats in te ruimen. De kerk is voor haar een instelling die de mensen dom houdt en het kapitalistisch systeem sanctioneert.
Dostojevski laat Christus te midden van de glans van de Russische beschaving optreden in de gestalte van een idioot. ‘Wie zijt Gij? Idioot of Christus?’. Soortgelijke pogingen om Jezus te ontmoeten of te ontlopen doet ook de theologie. Er bestaan eigenlijk maar twee mogelijkheden bij een ontmoeting met Jezus: de mens moet door of de mens doodt Jezus.
De vraag: ‘Wie zijt Gij’ blijft dubbelzinnig. Het kan de vraag zijn van iemand die getroffen is en die daarom de wedervraag hoort: Wie ben jij wel? Maar het kan ook een verkapte ‘hoe-vraag’ zijn. De wie-vraag kan aan Jezus alleen maar gesteld worden als de wedervraag erbij gehoord wordt. Dan is niet de mens met Jezus klaargekomen, maar Jezus met de mens. Zolang de christologische vraag de vraag van de menselijke logos is, blijft ze in de dubbelzinnigheid van de hoe-vraag steken. Maar als ze de vertolking is van de geloofsdaad kan ze wetenschappelijk tot wie-vraag worden.
Autoriteit van het ambt: Wat ben je?
Autoriteit van de persoon: Waar heb je dit gezag vandaan?
Beide vragen zijn terug te voeren op de wie-vraag! Gezagsdragers zijn alleen maar dragers van een ambt, dragers van een woord. Wat gebreurt er als iemand met de pretentie optreedt dat hij niet alleen maar autoriteit heeft, maar ook autoriteit is. Dan dringt een nieuw zijn in ons binnen.