Menu

Zenuwen

Polyneuropathie

Een polyneuropathie begint bij de langste axonen. De primaire axonale schade leidt eerst tot sensibiliteitsstoornissen in de voeten, later motorisch.

Syndroom van Guillain-Barré

Dit is een acute inflammatoire demyeliniserende polyneuropathie. Het ontstaat door een ontregelde immuunrespons na een bacteriële of virale infectie. Het is snel progressief, kan leiden tot verlammingen in armen en benen, gevoelsstoornissen en verlaagde tot afwezige spierreflexen. De eerste spierzwakte openbaart zich in de bovenbenen, armen en gelaat (70%) na enkele dagen. De klachten zijn symmetrisch. De ademhalingsspieren kunnen aangedaan worden. Het hoogtepunt van de klachten is binnen vier weken. Na genezing kan er sprake zijn van restverschijnselen of vermoeidheid. Noodzakelijk voor deze diagnose is de progressieve spierzwakte, eerst in de benen, later in de armen en areflexie (kan aanvankelijk ontbreken).

Mononeuropathie

Mononeuropathie is een aandoening van een perifere of hersenzenuw. Dit leidt tot uitval in het geïnnerveerde gebied. De meest voorkomende oorzaken zijn compressie, trauma en ischemie. Er zijn drie graden van beschadiging. De eerste zijn axonopraxie en neuropraxie, waarbij de axonen en de omhulling intact zijn, alleen de verbinding is verbroken. Dit herstelt in uren tot weken. De tweede is axonotmesis, waarbij de axonen beschadigd zijn, maar het bindweefsel niet. De genezing duurt maanden tot jaren. Vanuit proximaal komt regeneratie op gang. De laatste en ergste is neurotmesis, waarbij zowel de zenuw als de omhulling kapot is. Of dit geneest is nog maar de vraag. Als de uiteinden niet meer bij elkaar kunnen komen kan er een neuroom gevormd worden, wat gevoelig kan zijn.

Carpale tunnelsyndroom (CTS)

Dit ontstaat door compressie van de n. Medianus, die door de carpale tunnel in de pols loopt. Bij de lichte vorm is er sprake van een doofgevoel in de handpalm en vingers, tintelingen en pijn, wat 's nachts het ergst is. Als een patiënt er mee door blijft lopen kan er op de lange termijn atrofie van de m. abductor pollicis brevis en m. opponens pollicis. De oorzaak kan beroepsgerelateerd zijn. Zeldzame oorzaken zijn reumatoïde artritis, trauma, shunt in de onderarm, hypothyreoïdie, acromegalie of een tumor. De definitieve diagnostiek kan worden gedaan met behulp van elektromyografisch onderzoek (EMG), om de geleiding voor de n. medianus met andere zenuwen. Behandelen kan conservatief (spalk en klachten vermijden) of operatief.

N. ulnariscompressie t.h.v. de elleboog

Deze druk kan ontstaan tijdens een operatie met volledige anesthesie. Er ontstaan gevoelsstoornissen aan de ulnaire zijde van de hand. Later kan er zwakte en atrofie van de intrinsieke handspieren ontstaan.

N. radialiscompressie

Hierbij worden de extensoren van de hand en vingers aangedaan, aangezien deze worden geïnnerveerd door de n. radialis. De m. triceps brachii kan uitvallen bij hoog letsel. Letsel in het algemeen komt van deze zenuw nauwelijks voor.

Meralgia paraesthetica

Er kan compressie van de n. cutaneus femoris lateralis optreden ter hoogte van het ligamentum inguinale, wat kan leiden tot gevoelsstoornissen.

Nervus peroneusneuropathie

De n. peroneus kan gecomprimeerd worden ter hoogte van het fibulakopje, na de splitsing van de n. peroneus superficialis en profundus. Als de superficialis aangedaan is, krijg je uitval van de mm. peronei (verminderde eversie) en gevoelsstoornissen. Bij uitval van de profundus is er sprake van een klapvoet door verminderde dorsaalflexie van de tenen en voet.

Lees meer...

Ruggenmerg

Spinale spieratrofie

Degeneratie of verlies van motorische voorhoorncellen kan leiden tot spierzwakte, spieratrofie, fasciculaties en verlaagde reflexen. Er zijn erfelijke proximale spinale spieratrofie en niet-proximale spinale spieratrofie. De eerste is onder te verdelen in drie infantiele types en een adulte. De tweede in distaal, segmentaal (focale spierzwakte van een arm of been), spinobulbair (proximale beenspieren, gelaat, slikspieren) en progressief (meestal beperkt tot de extremiteiten, lijkt op ALS).

Amyotrofische laterale sclerose (ALS)

ALS komt het meest voor tussen 50 en 60 jaar en wordt gekenmerkt door een combinatie van centrale en perifere neurologische afwijkingen. De eerste symptomen zijn meestal zwakte en atrofie van de handspieren. Ook kan het beginnen in de benen of in de bulbaire spieren (spraak-, slik- en kauwproblemen). Het begin in de extremiteiten kan asymmetrisch zijn. Bij onderzoek zijn er paresen, atrofie en fasciculaties. De reflexen zijn normaal of verhoogd en de voetzoolreflex wordt pathologisch. Het is een progressief verlopende ziekte met uiteindelijk gegeneraliseerde paresen.

Mannen worden 1,5 keer vaker aangedaan dan vrouwen. Op beeldvormend onderzoek is te zien dat het ruggenmerg en de voorwortels sterk atrofisch zijn en de neuronen in de motorische schors en de voorhoorn van het ruggenmerg gedegenereerd en afgenomen zijn.

Lumbale hernia nuclei pulposi (HNP)

Degeneratie van tussenwervelschijven (discopathieën) komt vaak voor, vooral tussen de 25 en 50 jaar, meer bij mannen dan bij vrouwen. Er is sprake van een lage rugpijn, uitstralend naar een been, of alleen pijn in een been, met rugpijn in de voorgeschiedenis. De radiculaire pijn is gelokaliseerd in een dermatoom, afhankelijk van de wortel die gecomprimeerd wordt. De pijn neemt toe bij drukverhoging, rek of belasting. De pijn is heftig, scherp en stekend, er kan sprake zijn van referred pain. Bij lichamelijk onderzoek kan er een verstreken lumbale lordose zijn en scoliose door een antalgische houding. Wortelprikkelingsproeven, sensibiliteit, spiertesten en reflexen kunnen helpen met de lokalisatie van de hernia. Paresen zijn meestal gering aanwezig, omdat spieren door meerdere zenuwen worden geïnnerveerd. Over het algemeen is er geen reden tot aanvullend onderzoek. Mocht je dit wel willen doen, kun je een MRI of CT laten maken. De hernia bevindt zich vaak op het niveau van L4-L5 of L5-S1. Zonder iets te doen kan de hernia zich herstellen. Tot die tijd zo min mogelijk belasten. Bijna de helft van de patiënten herstelt binnen vier weken. Pijnstilling kan helpen (paracetamol of NSAID's). Er wordt geopereerd als er sprake is van een cauda syndroom, snel progressief toenemende paresen of bij uitblijven van effect van de conservatieve behandeling. Complicaties die hierbij kunnen optreden zijn: behandeling van het verkeerde niveau, wortellaesies, bloedingen, duralekkage of spondylodiscitis. Er kunnen restverschijnselen blijven.

Syndroom van de lumbale wervelkanaalstenose

Hierbij is er sprake van vernauwingen van het spinale kanaal of van de laterale recessus. Het komt vooral voor bij 55 tot 70 jarigen. Centraal staat uitstralende pijn, eventueel met zwakte (constant compressie) of paresthesieën. Ook kan er sprake zijn van progressieve moeheid, krachtsverlies, ochtendstijfheid of startpijn. Bij voorover buigen wordt de pijn minder. Er hoeft geen sprake te zijn van afwijkingen bij het lichamelijk onderzoek, ook al kan de patiënt na lopen verminderde reflexen of spierzwakte hebben (neurogene claudicatio). Wortelprikkelingsproeven zijn over het algemeen negatief. Zowel MRI als CT is geschikt voor diagnostiek. De belangrijkste oorzaak is congenitaal i.c.m. degeneratie, waarbij er compressie van de lumbale epidurale venen en de cauda equina op kan treden. Retroflexie van de wervelkolom leidt tot toename van de compressie. Neurogene claudicatio is progressief. Als de klachten zodanig zijn geworden kan er operatief een halve of hele wervelboog worden weggehaald (laminectomie).

Cervicale HNP

Hierbij is er sprake van uitstralende pijn in de arm. Er is sprake van segmentale lokalisatie en tintelingen. Ook kan er pijn in de nek optreden. De pijn neemt toe door drukverhoging, retroflexie, ipsilaterale flexie of door het hoofd contralateraal te draaien en de arm te abduceren. Aanvullend onderzoek bij twijfel is een MRI. De belangrijkste oorzaak voor HNP is een discusprolaps. Het meest is C7 aangedaan, daarna C6 en C8. Er is een goede prognose, zonder behandeling is de pijn na 4 tot 6 weken over. Er moet rust gehouden worden en er kunnen analgetica worden voorgeschreven. Als de pijn blijft kan er geopereerd worden.

Cervicale spondylotische myelopathie

Artrotische veranderingen van de cervicale wervelkolom (spondylose). Dit leidt zelden tot klachten. Beginsymptomen zijn tintelingen in de armen, loopstoornissen, krachtsverlies en tintelingen in de benen. Aan armen kunnen ook perifere motorische verschijnselen voorkomen. MRI kan nuttig zijn. Het spontane beloop is wisselend, de progressie kan geleidelijk zijn. Uiteindelijk kan er geopereerd worden (laminectomie). De prognose voor operatieve en conservatieve behandeling verschilt niet heel erg.

Lees meer...

Neurologie

Als er sprake is van pijn of uitval een extremiteit moet de laesie worden gelokaliseerd. Centraal kunnen het cerebrum, cerebellum, hersenstam of myelum aangedaan zijn. Perifeer de zenuwwortels, plexus, perifere zneuwen, neuromusculaire overgang of de spieren. Een laesie in de plexus brachialis kan ontstaan door trauma (oprekken), compressie door een maligniteit of bloeding, infectie, ischemie etc.

Bij een aandoening van het centraal motorisch neuron kunnen verschillende symptomen optreden: parese (krachtsverlies), verhoogde reflexen (in de acute fase verlaagd), hypertonie en minder atrofie (de spieren worden nog wel geïnnerveerd). Bij een piramidelaesie kan spasticiteit optreden. Een hemisfeerlaesie kan leiden tot een extensiepatroon met spitsvoet (leidt tot circumductie) en 'vleugelen' van de arm.

Bij een perifere oorzaak kan de laesie dus op verschillende niveau's liggen. Er zijn bij onderzoek verschillende afwijkingen te vinden.

Lees meer...

Peesletsel

Er zijn 4 soorten letsel aan een pees mogelijk: peritendinitis, ruptuur, bursitis of tendinosis. Tegenwoordig worden ze samen genoemd als tendinopathie. Eerst is er devitalisering, dan focale degeneratie waardoor er (micro)laesies kunnen ontstaan.

De kans op peesletsel wordt hoger bij het ouder worden. Vooral herstarters en mensen met explosieve sporten krijgen peesletsel. Het principe ‘too much, too soon’ (na operatie, blessure of ziekte) is vaak van toepassing en het gebeurt vaak na veranderingen in de training. Verder hebben mensen met hypermobiliteit en gebrekkige actieve stabiliteit last van peesletsel en mensen met een holvoet krijgen sneller achillespeesklachten.

Symptomen en klachten bij pees letsel: lokale drukpijn, rekpijn, (start- en ochtend)stijfheid, zwelling, crepitaties en/of specifieke pijnprovocaties. Kenmerkend is een ‘painful arch’, heb begin van het bewegingstraject is pijnlijk, maar het laatste stuk niet.

Vaak is aanvullend onderzoek niet nodig, indien gewenst kan er een röntgenfoto, echogram of MRI gemaakt worden. Op een echogram of foto kunnen verkalking, vervetting, dikte, scheurtjes en neovascularisaties gezien worden.

Therapie in de acute fase bij peesletsel: ICE, medicatie, tape/bandage. Ook hier kan een hakje verlichting geven. Bij een ruptuur moet er gehecht worden, bij de achillespees kan de voet gegipst worden in spitsstand. Revalidatie gebeurt met oefentherapie en excentrische oefeningen, trainingsadviezen, shock wave therapy (ultrasounc, stimulatie herstel en verbrijzelen kalk) of autologe bloedinjectie (groeifactoren uit eigenbloed).

Lees meer...

Spierletsel

Spieren zijn niet alleen de motor van het steun- en bewegingsstelsel, ook de rem en de vering. Van alle sportblessures is 25% spierletsel. Bij spierletsel is er een hoog recidiefkans (10-30%) en herstel duurt tussen de 2 weken en 6 maanden. Voorkeursplaatsen zijn de m. rectus femoris, m. biceps femoris en de m. gastrocnemicus.

Spierletsel kunnen naar ernst worden ingedeeld:

  • spierpijn: microlaesies
  • Overrekking (strain): komt voor in spieren met veel fast twitch fibers, bij sterk excentrische belasting en dus vooral bij explosieve sporten.
  • Ruptuur: compressieruptuur na exogeen trauma (“knieetje” in been) of distractieruptuur na ernstige overrekking. Ernst van ruptuur in graden: 1 bij <5% doorgescheurd, 2 bij >5% en 3 bij een totaalruptuur.


Na overrekking of een graad 1 ruptuur wordt spier omgezet in collageen. Collageen is veel minder rekbaar en daardoor ontstaat er een zwakke plek.

De kans op spierletsel wordt groter bij: eerder letsel (littekenvorming), slechte warming-up, overbelasting/overtraining, beperkte gewrichtsfunctie en verminderde weerstand (infectie).

Symptomen en klachten bij spierletsel: lokale heftige pijn, delle, ‘knapje’ gevoeld, beperkte range of motion (ROM), hematoom/ecchymose, hypertone en verdikte spier, verkorte spier en/of pijn bij aanspannen en rekken.

Spierletsel kan met de anamnese en lichamelijk onderzoek vastgesteld worden. In sommige situaties is extra aanvullend onderzoek gewenst. Dit kan met echografie, MRI (zegt iets over prognose) of bloedonderzoek (CPK: creatinefosfokinase) gedaan worden.

Therapie bij mild letsel bestaat in eerste instantie uit ICE: immobilisatie, compressie, elevatie en ijs.

Medicamenteus kan gedacht worden aan antiflogistica (ontstekingsremmer), analgetica of spierrelaxantia. Tijdige mobilisatie is ook erg belangrijk, na de acute fase moet er in het pijnloze traject bewogen worden. Na 2-3 dagen kunnen rekoefeningen gedaan worden. Verder helpt intapen/bandage en bij kuitletsel helpt hakelevatie.

Bij een totaal ruptuur moet een chirurg de spier hechten.

Verder wordt er gerevalideerd met oefentherapie en excentrische oefeningen.

Lees meer...

Beweging

Men kan in zijn bewegingen beperkt zijn. Bij actieve insufficiëntie is de bewegingsuitslag passief groter te maken. Bij passieve insufficiëntie is er een beperking in het strekken van de spier. Er zijn 3 soorten actieve beweging: isometrisch (spier blijft aangespannen even lang), concentrisch (spier wordt korter), excentrisch (spier wordt langer).

De effectiviteit van een spier is te bepalen door een werklijn te trekken over het traject waarin de spier trekt (in principe tussen origo en insertie) (kracht) en de afstand tussen die werklijn en het centrum van het gewricht (arm, d). Er geldt moment = kracht x arm, des te groter het moment, des te groter de effectiviteit. Bij standsverandering verandert de arm en de hoek van de werklijn, dus de effectiviteit.

Lees meer...

Spieren

De spier wordt opgebouwd uit allerlei bundels. Om een spiervezel/vasciculus zit endomysium, om een spierbundel zit perimysium en om de spier zelf zit epimysium. Spieren hechten aan met een pees (tendo). Er zijn ook peesplaten, ofwel aponeuroses. Om delen van de pees zit peesschede. Dit is een dubbelgevouwen vlies dat om de pees heen gaat en aan de andere kant tegen het bot zit. Hiertussen zit synovia, het zijn de kleine synoviale bursea. De peesschede zorgt voor bescherming tegen schuren. Bij de aanhechting van een pees zit vaak een grotere bursa.

Er zijn verschillende typen spier:

  • parallelvezelig: in serie geschakeld, geven weinig kracht, maar een grote beweging
  • pennaat: als een vogelveer met de contractiele delen schuin vast aan een pees, parallelschakeling, veel kracht, weinig beweging
  • waaiervormig: vezels in verschillende richtingen.


Daarnaast maakt de hoeveelheid motor units op een spiervolume uit in de functie van een spier: veel motor units/spiervolume eenheid geeft stuurspieren; weinig motor units/spiervolume eenheid geeft krachtspieren.

Lees meer...

Embryologie

Naast de somieten ligt lateraal plaatmesoderm. Deze groeien lateraal uit met ectoderm en vormen extremiteitsknoppen. Die van de armen ontstaan vanaf dag 24, uit C5-C8 en die van de benen vanaf dag 28 uit L3-L5. Twee zones in de extremiteitsknoppen zijn essentieel voor de ontwikkeling, dit zijn de AER en de ZPA. De apicale ectodermale richel zorgt voor de aanmaak van fybroblast growth factor, nodig voor de laterale uitgroei. De zone van polarizerende activiteit scheidt eiwitten uit die nodig zijn voor de differentiatie.

De uitgroei van de bovenste extremiteiten begint bij C7. Deze trekt daarbij de andere segmenten mee. C7 komt het verste van de romp te liggen, dus de middelvinger. In de extremiteitsknop ontstaat uit lateraal plaatmesederm een centrale as. Hieruit ontstaan botten, ligamenten, gewrichten en bloedvaten. Dorsaal en ventraal van de centrale as groeit spiermesoderm en daar overheen dermatoommesoderm. De dorsale groep en de ventrale groep worden ieder anders geinnerveerd. In de arm worden de ventrale spieren de flexoren, adductoren en pronatoren en de dorsale spieren de extensoren, abductoren en supinatoren.

De laatste stap in de ontwikkeling (week 6-8) is de rotatie van de extremiteiten. De onderste extremiteiten ondervinden een grote endorotatie, waarbij de halllux (grote teen) van rostraal naar mediaal draait. De bovenste extremiteiten ondervinden een lichte exorotatie van de ‘elleboog’. De rotatie heeft gevolg voor de functie van de spieren: flexoren van de benen liggen nu dorsaal en laterale onderarmspieren liggen nu ventraal en zorgen voor flexie.

Lees meer...

aanwezige opiaten op de vitaliteit van muizenlymfocyten

Inleiding

Tijdens dit practicum zijn we gaan kijken of de mogelijke aanwezigheid van opiaten een invloed heeft op de vitaliteit van muizenlymfocyten. Dit doen we door een experiment uit een onderzoekslaboratorium na te bootsen. Op vele verschillende type cellen zijn er receptoren aanwezig voor opiaten. Dit is belangrijk omdat ons lichaam zelf verschillende endogene opiaten aanmaakt die op verschillende niveaus de activiteit van cellen kunnen reguleren. Het gebruik van exogene opiaten, zoals drugs op pijnbestrijding kan dus op vele niveaus van invloed zijn.

In het experiment maken we gebruik van stoffen die de werking van morfine nabootsen, en gebruiken lymfocyten omdat deze cellen indien nodig snel kunnen delen.

Na toevoegen en van een lage en twee hoge concentraties van morfine bestuderen we met een spectrofotometrische analyse of de vitaliteit van de cellen verandert ten gevolge van activatie van deze receptoren.

Met behulp van specifieke agonisten of antagonisten voor de zogenaamde muen

- opiaatreceptor bekijken we of het mogelijk is dat via К beide receptoren de proliferatie van de lymfocyten kan veranderen.

Algemeen verloopt het proces van cel communicatie zo:

1. Detectie van een signaalmolecuul van buiten de cel.

2. Transductie: het vertalen van een signaal naar een vorm die voor een specifieke respons in de cel zorgt. Meestal bestaat de transductie uit verschillende stappen, voordat het uiteindelijke doel bereikt is.

3. Respons: voorbeelden van mogelijke responsen zijn het aan- of juist uitzetten van bepaalde genen of het openen of sluiten van een ion kanaal.

Het verloop van het proces in een zenuwcel:

Als het actiepotentiaal het einde van de axon bereikt, gaan de voltage-gated natrium-kanaaltjes open, wat resulteert in depolarisatie. De depolarisatie zorgt ervoor dat de voltage-gated calcium-kanaaltjes openen, en waardoor er Ca-ionen de cel binnen stromen. De Ca-ionen gaan de vrijlating van neurotransmitters op gang brengen, door het vesikel dat het dichtst in de buurt is te laten fuseren met presynaptische membraan. Wanneer het vesikel met het membraan fuseert worden de neurotransmitters vrijgelaten in de synaptische spleet en binden ze met een receptor op het post-synaptische membraan (acetylcholine receptoren). Hierdoor openen de receptoren en wordt er afhankelijk van de neurotransmitter stoffen opgenomen door de receptor in de cel. Nadat de neurotransmitter zijn werk heeft gedaan wordt hij door enzymen afgebroken en terug naar de axon gestuurd. Dit veroorzaakt dat de receptoren in het post-synaptisch membraan terug sluiten. De neurotransmitters worden terug ‘heel’ gemaakt door re-uptake choline. Ook de vesikels worden opnieuw gebruikt door endocytose van het presynaptisch membraan, later worden ze opnieuw gevuld met neurotransmitters.

Materiaal en methode

Kijk voor een duidelijke en volledige beschrijving naar de handleiding van

Celbiologie 2011.

Lees meer...

ATP synthese

Er is een neiging van de protonen buiten om naar binnen te gaan, maar dit kan niet. Als je dan een enzym er tussen zet dan kan die zorgen dat de protonen daar terecht komen waar ze naar toe moeten. Enzym pakt energie en gebruikt deze om ADP om te zetten in ATP. Het is dus een soort cyclus.

Enzym heeft een membraanonderdeel en een oplosbaar onderdeel. Dit oplosbare deel bestaat uit alfa’s en bèta’s. In het midden heb je een as. Onderin zitten de onderdelen die zorgen dat ATP gemaakt kan worden. Hij heeft 3 actieve centra (= B subunit), deze zorgen dat er in het centrum geen water is, wat snel aan fosfaat zou kunnen binden. ATP kan spontaan ontstaat bij een erg lage waterconcentratie. Onder de juiste omstandigheden kan in zo’n bindingsplek ATP ontstaan. De drie bindingsplekken voor nucleotides zijn verschillend bezet! In een zit fosfaat, in een ADP en in de laatste ATP. Voor elke van de onderdelen is maar 1 gen. De drie plekken zijn wel identiek. De as heeft interactie met alle onderdelen en afhankelijk hoe de interactie is, kunnen er verschillende dingen gebonden worden.

In de drie verschillende bindingsplekken, heb je drie verschillende conformaties. Plek met ATP heeft het label T, dit betekent dat ATP zo vast zit dat het er niet meer uit kan. De L kant heeft een lage affiniteit, heeft een losse binding met ADP en P. De laatste bindt helemaal niks, deze heet O voor open.

Al gevormde ATP gaat over in ADP en P deze bindt aan de L side, omdat de concentratie heel groot is. Door protonen veranderingen, een stroom, switchen de kanten. Eigenlijk is er ATP vrijgekomen, gesynthetiseerd. De ATP in de O kant zie je nu als gesynthetiseerd, ook al was het er eerder. De protonen leveren de energie hiervoor.

De as verandert, hij draait. De as draait door het enzym heen, interacties met de grote onderdelen veranderen en dan veranderen de eigenschappen van die onderdelen ook.

Actin zit in de dunne filamenten van de spieren. Aan de as hangt zo’n actindraad.

In het Fo gedeelte zit een heel hydrofoob onderdeel: C. Op C zit 1 aminozuur, dat polair is.

Dit aminozuur mag zijn proton niet kwijtraken, omdat zijn omgeving hydrofoob is. Aan de a kant mag dat wel, daar zit gewoon een eiwit naast.

In de rotor, heb je 2 verschillende toegangskanalen, daartussen is het dicht. Als je dit eiwit laat kijken naar die ring, moet die kant neutraal zijn, maar aan de kant van het eiwit hoeft dat niet.

Die machine noem je entropisch, de beweging is puur toevallig, het komt door botsingen met de omgeving. Er zit geen richting in, de richting komt alleen door het verschil in protonen concentratie.

In de pomp heb je 2 modes: je kunt ATP maken en ATP splitsen

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen