De vraag naar geld
- Gepubliceerd in Economie
- Reageer als eerste!
De geldvraag van het individu = het geld dat hij op een bepaald moment ter zijner beschikking wil hebben.
De geldvraag van het individu = het geld dat hij op een bepaald moment ter zijner beschikking wil hebben.
Privé-banken creëren giraal geld op basis van reserves aan basisgeld. Die reserves, die we ook primaire liquiditeiten noemen, bestaan uit bankbiljetten en uit deposito’s van de banken bij de centrale bank.
De ECB heeft een dubbele invloed op de totale geldhoeveelheid:
ACTIVA | PASSIVA |
Goud en buitenlandse deviezen Vorderingen op ingezetenen (privé en publiek) | Bankbriefjes bij het publiek (CP) Bankbriefjes bij de banken (R) Deposito’s van (=leningen aan) de banken |
De ECB brengt geld in omloop door het aankopen van activa. Wanneer ze vb $ of schatkistcertificaten (bewijzen van leningen aan de overheid) aankoopt, betaald ze daarvoor met geld.
De omgekeerde transacties, zoals het verkopen van buitenlandse deviezen of het innen van vorderingen, heeft tot gevolg dat aan de linkerzijde van de balans activa verdwijnen.
De ECB kan de geldhoeveelheid ook op andere manieren beïnvloeden:
- Zo kan ze de intrestvoet veranderen die ze de banken aanrekent op voorschotten. Hogere intrestvoet => banken nemen minder voorschotten op
- Ze kan ook een minimum-reservecoëfficiënt opleggen aan de banken.
het hierboven geschetste instrumentarium stelt de ECB in staat om haar rol van “lender of last resort” te vervullen. Dit voorkomt een ineenstorting van het banksysteem.
Het geldscheppend vermogen van de banken hangt bij een gegeven hoeveelheid basisgeld en preferenties van het publiek inzake chartaal/giraal geld in zijn geheel af van de verhouding die de banken wensen tussen de deposito’s van het publiek en het basisgeld, dat ze in kas houden.
Die verhouding = kasreservecoëfficiënt
Hoe lager de coëfficiënt => hoe groter het geldscheppende vermogen van de banken.
Bij een lage kasreservecoëfficiënt zullen de banken immers voor eenzelfde beschikbaar bedrag aan basisgeld meer leningen toestaan. Daardoor ontstaan er meer deposito’s.
Banken bepalen hun kasreservecoëfficiënt op basis van hun ervaringen met opvragingen van bankbriefjes. (de waarde van de coëfficiënt is niet constant)
Hoe hoger de intrestvoet => hoe meer potentiële inkomsten een bank ontbeert door intrestloze kasmiddelen te bewaren => lagere kasreservecoëfficiënt.
Banken zullen dus een lagere kasreservecoëfficiënt hanteren naarmate de intrestvoet hoger is.
In een aantal landen (waaronder EU) legt de centrale bank een verplichte minimum kasreservecoëfficiënt op, die ze verlaagt of verhoogt naargelang ze het geldscheppende potentieel van de banken wenst te vermeerderen of te verminderen.
CP/D
Bij een gegeven hoeveelheid basisgeld hangt de hoeveelheid giraal geld die de banken kunnen creëren, onder meer af van de vorm waarin het publiek geld wil aanhouden.
Deze verhouding is op korte termijn relatief stabiel. Ze hangt af van de voorkeuren en de betalingsgewoonten.
Bij een gegeven hoeveelheid chartaal geld in omloop zal het publiek meer chartaal geld deponeren bij de banken naargelang de gewenste verhouding chartaal/giraal geld lager is.
Om het aanbod van geld te analyseren, grijpen we terug naar de uitdrukking voor de geldbasismultiplicator. We kunnen die herschrijven als:
De geldhoeveelheid M is dus afhankelijk van:
Hoe groter de toestroom van bankbriefjes in de commerciële banken, des te groter wordt de potentiële geldexpansie.
Om die reden noemt men het geheel van het chartaal geld in omloop, dus in handen van het publiek of van de banken, basisgeld = geldbasis.
In moderne banken worden reserves in de vorm van munten en bankbriefjes, maar ook in de vorm van deposito’s aangehouden. Die deposito’s worden als deel van het basisgeld beschouwd omdat ze ten allen tijde kunnen omgeruild worden tegen bankbriefjes.
De verhouding tussen de totale geldhoeveelheid en de hoeveelheid basisgeld = geldbasismultiplicator.
M = totale geldhoeveelheid (chartaal geld bij het publiek + zichtdeposito’s)
MB = totale hoeveelheid basisgeld bij het publiek en bij de banken
CP = Chartaal geld in handen van het publiek
D = Deposito’s bij de bank
het basisgeld, MB, is in het bezit hetzij van het publiek (CP), hetzij van de banken (R)
geldbasismultiplicator:
R/D = r is de kasreservecoëfficient van de banken
De uitdrukking CP/D = verhouding die het publiek wenst tussen het chartaal en het giraal geld dat het bezit.
Indien dus de centrale bank voor 1000 euro bijkomend chartaal geld in omloop brengt, zal bij een gewenste verhouding chartaal/giraal geld van het publiek ½ en een gewenste kasreservecoëfficient van de banken van 0,1 de totale geldhoeveelheid toenemen met 2,5 * 1000 euro = 2500 euro.