Menu

Rol en werking van het financieel systeem

De coördinatie van sparen en investeren verloopt niet vanzelf. Spaarders en ontleners moeten elkaar kunnen vinden, ook vergen de onderhandelingen over de voorwaarden van de leningen,… heel wat tijd en middelen.

Financiële instellingen verlenen tal van diensten om het coördinatieproces te vergemakkelijken. Ze verzamelen de spaarmiddelen van een massa cliënten en lenen die uit aan gezinnen, ondernemingen en de overheid. ook maken ze het mogelijk dat de termijn van de beleggingen korter is dan die van de leningen.

Het verlies van niet-terugbetaalde leningen wordt gespreid over de ganse groep cliënten van de bank zodat de impact op een individuele cliënt miniem is.

De financiële instellingen fungeren als tussenpersonen op de financiële markten. We noemen ze ook financiële intermediairs.

Mede dankzij hun bekendheid bij het publiek kunnen grote ondernemingen die geld nodig hebben, zich rechtstreeks richten tot het spaarderspubliek.

Lees meer...

De markt voor financiële middelen

Wanneer iemand een onderneming wenst op te richten moet hij de nodige middelen vinden om in nieuwe kapitaalmiddelen te investeren.

Dit kan vb door beroep te doen op andere bronnen vb familieleden, vrienden, de bank… = derden

Een lening bij derde gaat meestal gepaard met de belofte om intrest te betalen voor het gebruik van het geld en om de ontvangen som terug te betalen op een afgesproken tijdstip = vervaldag.

Ook mogelijk: geld van een derde in ruil voor een deel van de toekomstige winsten van de onderneming. In dit geval wordt de derde mede-eigenaar en deelt dus in het bedrijfsrisico.

het financieel systeem vervult een onmisbare rol bij de coördinatie van de beslissingen tot sparen en ontlenen.

Het aanbod van financiële middelen komt van de spaarders. Indien zij deze fondsen rechtstreeks uitlenen, verwerven ze een vordering – veelal in de vorm van een schuldbrief of schuldcertificaat. Spaarders kunnen hun spaarmiddelen ook onrechtstreeks ter beschikking stellen door ze te deponeren bij een bank. In ruil worden ze houder van een deposito.

De vraag naar financiële middelen gaat uit van particulieren, de overheid en ondernemingen. In het algemeen zijn investeringen de drijvende kracht achter de vraag naar financiële middelen.

De intrest = de prijs van een lening maw de prijs die de ontlener betaalt aan de uitlener om tijdelijk over financiële middelen te kunnen beschikken.

De intrestvoet wordt gewoonlijk uitgedrukt als een percentage van de ontleende hoofdsom per tijdseenheid.

Door de lening kunnen gezinnen, ondernemingen,… hun consumptie opdrijven in afwachting van een hoger inkomen later. Hierdoor zijn ontleners bereid meer terug te betalen dan het geleende bedrag.

Volgende figuur stelt de markt voor financiële middelen voor. Op de horizontale as staat het bedrag aan financiële middelen, op de verticale as de prijs ervan, nl de intrestvoet.

Vermits lenen duurder wordt naarmate de intrestvoet hoger is, daalt de hoeveelheid gevraagde financiële middelen met de intrestvoet De vraag naar financiële middelen is bijgevolg negatief geïnclineerd.

Omgekeerd maakt een hoge intrestvoet sparen aantrekkelijker  de aanbodcurve voor financiële middelen is positief geïnclineerd daar het aanbod toeneemt bij een stijging van de intrestvoet

Naast de intrestvoet bepalen ook andere factoren de vraag naar en het aanbod van financiële middelen. Toegenomen investeringsopportuniteiten, belastingsvoordelen voor particuliere investeringen… doen de vraag naar fin middelen stijgen.

  • de vraagcurve verschuift naar rechts en de evenwichtsintrestvoet en het leningenvolume nemen toe.

een toename van het aanbod van financiële middelen (bv nieuwe belastingsvoordelen voor spaarders) verschuift de aanbodcurve naar rechts

  • De intrestvoet daalt en het leningenvolume stijgt.

We beschouwen eerst een fictieve economie waarin spaarders-beleggers 2 alternatieven hebben: vermogen aanhouden in de vorm van geld of in de vorm van obligaties.

De markt van financiële middelen valt hier samen met de obligatiemarkt.

De som van de vraag naar geld en obligaties van de beleggers stellen we voor door

Het aanbod van beide vermogensvormen is gegeven:

In evenwicht zijn beide aan elkaar gelijk

 MV + BV = MA + BA

 MA – MV = BV - BA

Aan een aanbodoverschot op de ene markt beantwoordt dus een vraagoverschot van dezelfde omvang op de andere markt en visa versa. De intrestvoet waarbij de geldmarkt in evenwicht is verzekert dus ook de gelijkheid van vraag en aanbod op de obligatiemarkt.

In realiteit hebben spaarders-beleggers naast geld de keuze tussen meerdere beleggingsvormen: obligaties en termijnrekeningen met verschillende looptijd, aandelen, onroerende goederen,…

Voor leningen op diverse termijnen komen er specifieke intrestvoeten tot stand:

  • Aan de vraagzijde worden deze intrestvoeten bepaald door het rendement van de investeringen die ermee worden gefinancierd, en door de wijze waarop de overheid haar tekorten financiert.
  • Aan de aanbodzijde worden ze bepaald door het afwegen door de beleggers van de intrestvoeten, die gewoonlijk stijgen met de termijn van de lening, tegen de duur waarvoor de uitgeleende fondsen niet beschikbaar zijn. (vorderingen kunnen voor hun vervaldag worden verkocht, maar de prijs ervan schommelt over de tijd. De waarde van een vordering voor haar vervaldag is dus onzeker.)

Het monetair beleid heeft in de eerste plaats invloed op de markt voor kortlopende rekeningen.

Lees meer...

Het evenwicht tussen geldvraag en aanbod

We stellen de geldvraag eerst grafisch voor in de veronderstelling dat het reële BNP, het prijspeil en de verwachte inflatie ongewijzigd blijven.

Doordat de geldvraag daalt als de intrestvoet stijgt, heeft de geldvraagcurve een negatieve helling.

Een wijziging in 1 van de andere determinanten van de geldvraag mn het reële BNP, het prijsniveau of de verwachte inflatie, brengt een verschuiving van de geldvraagcurve teweeg.

i Q1 > Q0

Toename van het reële BNP

MV(Qo) MV(Q1)

0 M

Wat het geldaanbod MA betreft, veronderstellen we dat dit volledig controleerbaar is door de monetaire overheid (ECB).

Hier onderstellen we dat het geldaanbod onafhankelijk is van de intrestvoet. (zie figuur p 482)

i MA0 MA1 toename van het geldaanbod

i0---------------E0

i1---------------------------------E1 MV

0 M

In een evenwicht zijn de vraag en het aanbod van geld aan elkaar gelijk.

In het evenwicht moet een evenwicht voldoen aan de volgende voorwaarde:

We beschouwen hier enkel de korte termijn. Dat betekent dat het reëel BNP en het algemeen prijspeil niet veranderen.

De evenwichtsvoorwaarde voor de korte termijn kan dan worden geschreven als:

De transactievraag naar geld blijft immers ongewijzigd indien het reële BNP en het prijspeil niet veranderen, wat we hier onderstellen. Opdat de vermogensvraag naar geld zou stijgen, moet de intrestvoet dalen totdat de economische actoren bereid zijn het additionele geld aan te houden als een belegging van vermogen.

We gaan daarbij uit van het aanbodoverschot van geld, dat resulteert uit de stijging van het geldaanbod bij de oorspronkelijke intrestvoet.

Omdat de gezinnen nu over meer geld beschikken dan ze wensen, zullen ze meer obligaties willen kopen, waardoor de prijs van de bestaande obligaties stijgt. Een stijgende prijs van de obligaties impliceert een dalende intrestvoet. Hierdoor wordt het verband tussen de stijging van het geldaanbod en de daling van de intrestvoet ook verduidelijkt.

De marktintrestvoet kan immers worden beschouwd als de contractueel vastgelegde jaarlijkse intrestbetaling uitgedrukt als percentage van de prijs van obligaties.

Een stijgende prijs van obligaties = dalende intrestvoet => vermogensvraag naar geld neemt toe => verschuiving langs de geldvraagcurve van Eo naar E1.

Na verloop van tijd zal het lagere intrestniveau echter een effect hebben op de vraag naar goederen en diensten. We kunnen dan niet langer veronderstellen dat Q en P constant blijven.

Lees meer...

Een analytische uitdrukking van de geldvraag

Ruilvergelijking van Fisher:

M = geldhoeveelheid in omloop

Q = reële BNP (dwz berekend aan constante prijzen)

P = index van het algemeen prijspeil

V = omloopsnelheid van het geld -> meet hoe vaak een bepaalde geldhoeveelheid per tijdseenheid circuleert => hoe vaak een gegeven geldhoeveelheid gemiddeld per jaar gebruikt wordt om goederen- en dienstenacties te verrichten.

PQ --> indicator van de nominale waarde van de transacties

MV --> corresponderende geldstroom

We kunnen ze op verschillende manieren interpreteren:

  • bepaling van de omloopsnelheid van het geld:
    • de uitdrukking wordt een tautologie.
    • De omloopsnelheid van geld wordt hier bepaald als verhouding tussen het BNP aan lopende prijzen (PQ) en de geldhoeveelheid in omloop (M)
    • De uitdrukking wordt een geldvraagfunctie:

In deze uitdrukking hebben we de geldhoeveelheid M vervangen door de geldvraag Mv. de uitdrukking stelt dat er een verband bestaat tussen de vraag naar geld en het nominaal nationaal product (PQ). De verhouding tussen beide wordt bepaald door (1/V), of kortweg Κ, de inverse van de omloopsnelheid. Net zoals de omloopsnelheid interpreteren we K als een gedragsparameter.

  • Omloopsnelheid V en ook de gedragsparameter K zijn geen constanten! Ze hangen af van variabelen zoals intrestvoet en de verwachte inflatie.

Geld wordt minder snel uitgegeven (er wordt meer geld in kas gehouden) V daalt en K stijgt!

Er is dus een invers verband tussen de intrestvoet en K:

K neemt hier af als de intrestvoet i stijgt.

De geldvraag wordt herschreven als:

Indien we de verwachte inflatie buiten beschouwing laten, hangt de geldvraag af van:

  • het reële nationaal product
  • het algemeen prijspeil
  • intrestvoet

De eerste 2 zijn determinanten van de transactievraag naar geld; een stijging ervan leidt tot een toename van de transactievraag. De vermogensvraag naar geld neemt ook toe als het algemeen prijspeil stijgt en ze daalt bij een stijging van de intrestvoet. => invers verband!

Mv noemen we de nominale geldvraag

We definiëren de reële vraag naar geld als de geldvraag Mv gemeten in constante prijzen:

De reële geldvraag hangt dus af van de reële output en van de intrestvoet. Voor de eenvoud schrijven we ze in lineaire vorm als:

  • Lo is een constante
  • K en m zijn parameters die de gevoeligheid van de reële geldvraag voor wijzigingen in het nationaal product en in de intrestvoet aanduiden.
  • Het positieve teken van de term kQ volgt uit het feit dat de (reële) geldvraag toeneemt met het reële nationaal product.
  • De term mi heeft een negatief teken omdat een hogere intrestvoet resulteert in een daling van K en dus van de (reële) geldvraag.

We kunnen de uitdrukking voor de nominale geldvraag nu vereenvoudigen tot:

De daling van de speculatieve geldvraag bij een hogere verwachte inflatie kunnen we voorstellen door een verlaging van Lo. Bij inflatie (stijging van P) die gepaard gaat met toenemende inflatieverwachtingen (daling van Lo) de nominale geldvraag kan stijgen. Maar in die situatie daalt de reële geldvraag.

Lees meer...

De vermogensvraag naar geld

De vraag naar geld als een component van het vermogen noemen we de vermogensvraag naar geld. Keynes gebruikte de term “speculatieve vraag”.

Elke verstandige belegger is erop uit zijn vermogen zo te beleggen dat de opbrengst of het rendement ervan zo hoog mogelijk is.

Er zijn 3 variabelen die een belangrijke invloed uitoefenen op de vraag naar geld als een vermogenscomponent:

1) Het algemeen prijspeil

2) De intrestvoet

3) De verwachte inflatie

1) Beleggers houden bij de bepaling van hun vermogensvraag rekening met de koopkracht van geld. De vermogensvraag is dus proportioneel met het algemeen prijspeil => als prijzen stijgen met bepaald % dan stijgt de vermogensvraag met hetzelfde %.

2) Onderstel dat de intrestvoet op obligaties stijgt => minder interessant om geld aan te houden want daar verdien je geen intrest op. De opportuniteitskosten van het aanhouden van geld nemen toe als de intrestvoet op obligaties stijgt. De beleggers gaan dan de hoeveelheid geld die ze aanhouden verminderen en in de plaats daarvan obligaties kopen.

3) De invloed van de verwacht inflatie gaat in dezelfde richting als de invloed van de intrestvoet. Als je verwacht dat het algemeen prijspeil in de toekomst zal stijgen, maw als je inflatie verwacht, wordt het bewaren van geld minder aantrekkelijk.

Lees meer...

De transactievraag naar geld

Geld is nodig om economische transacties (aan- en verkopen van goederen en diensten, leningen, giften…) te vergemakkelijken.

Hoe groter het volume van de transacties (hoeveelheden die men wil verhandelen) => hoe groter de hoeveelheid geld waarover men wenst te beschikken.

Niet alleen het volume van de transacties, maar ook de nominale waarde of de geldwaarde ervan beïnvloedt de vraag naar geld.

  • Als bij een gegeven volume de prijzen stijgen, is er meer geld voor die transacties nodig.
  • De vraag naar geld voor transactiedoeleinden stijgt dus met het volume van de transacties en met het algemene prijsniveau.

De transactievraag naar geld wordt bij een gegeven volume en prijsniveau ook bepaald door institutionele factoren. Daarmee bedoelen we onder meer de frequentie waarmee loon- en weddetrekkenden worden betaald en de efficiëntie van het banksysteem. Indien loontrekkenden om de week worden betaald, moeten ze gemiddeld minder geld voor handen hebben dan bij maandelijkse betaling.

Ook de efficiëntie van het banksysteem bepaalt de vraag naar geld: Hoe efficiënter het banksysteem, des te minder geld bewaard moet worden om een gegeven niveau van transacties mogelijk te maken.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen