Cognitive Development During the First Three Years
- Gepubliceerd in Sociologie
- Reageer als eerste!
Studying Cognitive Development: Classic Approaches
De behavioristische benadering van cognitieve ontwikkeling bestudeerd de mechanismen van het leren. Het is begaan met hoe gedrag veranderd als reactie op ervaringen.
Belangrijke mechanismen om te leren zijn klassieke en operante conditionering. Het onvermogen van kinderen om voor het tweede levensjaar herinneringen op te slaan wordt wel infantiele amnesie genoemd. Er zijn hiervoor veel theorieën bedacht, maar het blijkt dat kinderen wel degelijk een geheugen opbouwen in hun vroegste jeugd. Dit is via operant conditioneren aangetoond. Kinderen herinneren zich de beloningen die ze gekregen hebben zolang ze er maar af en toe aan herinnerd worden. Het is mede afhankelijk van of het voorwerp en de context wel hetzelfde zijn. Generalisatie treedt immers pas later op.
De psychometrische benadering probeert kwantitatieve verschillen te meten door tests te gebruiken die deze bepaalde vaardigheden kunnen meten. Intelligent gedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat een doel heeft en dat zich aan kan passen aan verschillende omstandigheden. Voor zuigelingen en kleuters is dit uiteraard lastig te meten. Cognitieve ontwikkeling kan gemeten worden met de Bayley Scales of Infant and
Toddler Development. Deze is onderverdeeld in de gebieden cognitief, taal, motorisch, sociaal-emotioneel en aanpassing. Met behulp van de Home Observation for Measurement of the Environment kan de thuissituatie van een kind beoordeeld worden. Men kijkt naar de mate waarin de ouders participeren in het leerproces van het kind en de hoeveelheid boeken en speelgoed waar het kind van kan leren in huis. Zes aspecten van de thuisomgeving hebben invloed op de cognitieve ontwikkeling: aanmoedigen om de omgeving te ontdekken, aanleren van sociale en taalvaardigheden, prijzen wat het kind bereikt heeft, begeleiden van oefenen van nieuwe vaardigheden, bescherming tegen slecht gedrag en stimulatie van communicatie.
Er is gebleken dat vroeg ingrijpen bij risicogezinnen gunstig kan zijn voor de cognitieve ontwikkeling. Dit ingrijpen werkt het best als het tijdens de gehele schoolperiode gecontinueerd wordt om terugval te voorkomen. Het dient tevens intensief te zijn, in de vorm van meerdere uren per dag. Ook moet het directe educatieve ervaringen bevatten en gezondheids- en gezinsadviezen. Tot slot moet de interventie op het individu afgestemd worden.
Volgens de benadering van Piaget wordt gekeken naar kwalitatieve veranderingen. Pasgeborenen beginnen in het sensomotorische stadium met het eerste substadium. Dit loopt van de geboorte tot 1 maand. In dit stadium krijgt het kind controle over enkele van de reflexen. In het tweede substadium, wat loopt van 1 maand tot 4 maanden vinden veel circular reactions plaats. Dit zijn resultaten van handelingen die per ongeluk veroorzaakt worden en door het kind bewust gereproduceerd worden. Ook leren ze geluiden de herkennen en discrimineren tussen verschillende zintuiglijke prikkels.
In het derde substadium, wat loopt van 4 tot 8 maanden, gaan kinderen de omgeving manipuleren om effecten buiten het eigen lichaam te krijgen. In het vierde stadium (8-12 maanden) gebruiken kinderen eerdere ervaringen en schema’s om nieuwe problemen op te lossen. Het gedrag begint hier doelgericht te worden. In het vijfde substadium (12-18 maanden) variëren kinderen hun handelingen met een voorwerp om eenzelfde resultaat te krijgen. Het zesde stadium (18-24 maanden) is een overgangsstadium naar het preoperationele stadium. Representatievermogen ontwikkelt zich hier, het vermogen voorwerpen en handelingen in gedachten te vormen en hier via symbolen of woorden naar te verwijzen. Ze kunnen nadenken over handelingen voor ze deze ondernemen. Tijdens deze zes stadia ontwikkelt het denken en het geheugen zich.
Imitatie gebeurt al op zeer vroege leeftijd. Onzichtbare imitatie, imitatie van lichaamsdelen die het kind niet kan zien gebeurt doorgaans na zichtbare imitatie, maar kan ook al op zeer vroege leeftijd optreden. Vanaf zes weken kan uitgestelde imitatie optreden, imitatie die pas na een dag of zo uitgevoerd wordt.
Doorgaans gebeurt dit bij 6-9 maanden. Elicited imitatie is imitatie die optreedt als een kind een bepaalde serie handelingen gezien heeft, maar deze nog nooit heeft uitgevoerd.
Object permanence is iets dat moet groeien. Tijdens het derde substadium zoeken kinderen een voorwerp dat ze hebben laten vallen, maar als ze het niet kunnen zien, houden ze op met zoeken. In het vierde substadium kijken ze het eerst naar de plek waar het voorwerp voor het eerst gevonden is, ook al hebben ze gezien dat het ergens anders heen verplaatst werd. Dit gebeurt niet meer in het vijfde substadium. In het zesde stadium is object permanentie volledig ontwikkeld. De leeftijd waarop object permanentie ontwikkeld is, is nog steeds onderwerp van discussie. Pictorial competence is het vermogen te begrijpen dat voorwerpen op foto’s wat anders zijn de voorwerpen in het echt. Rond 15 maanden kunnen kinderen onderscheid maken tussen echte voorwerpen en voorwerpen op foto’s. Volgens de dual representation hypothesis ontwikkelt pictorial competence zich langzaam omdat het moeilijk is voor kinderen om zowel een mentale representatie van de foto als van het echte voorwerp te vormen. Kinderen van twee jaar oud hebben ook moeite een model van een voorwerp in relatie tot dat voorwerp te zien. Ze zien het eerder als een op zichzelf staand object.
Studying Cognitive Development: Newer Approaches
De informatieverwerking benadering richt zich op cognitieve ontwikkeling door processen te analyseren die informatie detecteren en verwerken. Een van deze processen is habituatie, de verminderde reactie op een prikkel naarmate deze prikkel vaker aangeboden wordt. Dishabituatie is de versterkte reactie op een nieuwe prikkel naarmate een kind gehabitueerd raakt voor de oude prikkel. Efficiëntie van informatieverwerking wordt geanalyseerd door te kijken hoe snel een kind habitueert, hoe snel hun aandacht herstelt bij nieuwe stimuli en hoe lang ze naar de nieuwe en oude stimulus kijken.
Habituatie is een voorspellen voor cognitieve ontwikkeling.
De tijd dat een kind naar een voorwerp kijkt is een maat voor visuele preferentie. Het visueel herkenningsgeheugen is de vaardigheid een bekende stimulus van een nieuwe te onderscheiden.
Ook nieuwe geluiden kunnen onderscheiden worden van oude geluiden. De zintuigen werken al vanaf de geboorte samen, een proces dat cross-modal transfer genoemd wordt. Hierbij hoort een kind bijvoorbeeld een geluid en kijkt dan in deze richting. Aandacht ontwikkelt zich ook op een bepaalde manier.
De tijd dat een kind naar een voorwerp kijkt neemt de eerste 8-10 weken toe om dan geleidelijk aan af te nemen. Rond 12 maanden ontwikkelt joint attention zich, het staren naar voorwerpen waar volwassenen naar staren. Het blijkt dat informatieverwerkingsnelheid een goede maat is om intelligentie op latere leeftijd te voorspellen.
Het principe van causaliteit wordt begrepen rond de 6 maanden. Alleen simpele interpretatie van causale gebeurtenissen is dan nog mogelijk. Complexere gebeurtenissen kunnen rond de 10-15 maanden begrepen worden.
Categoriseren gebeurt waarschijnlijk vanaf een maand of drie. In eerste instantie wordt gecategoriseerd op vorm, kleur en patroon, maar na het eerste jaar worden categorieën gebaseerd op functie en kennis die het kind van de wereld heeft. Kinderen die voorwerpen kunnen betasten in plaats van alleen maar bekijken vormen sneller categorieën. In het tweede jaar gaat taal tevens een rol spelen.
Bij violation of expectation laat men een kind habitueren voor een bepaalde gebeurtenis om deze vervolgens anders te laten verlopen. Kinderen kijken hier dan langer naar, wat als indicatie gezien wordt dat ze door hebben dat de gebeurtenis niet zo hoort te gebeuren. Kinderen zijn zich rond 5 maanden al bewust van het concept tellen. Ze blijven langer kijken naar telgebeurtenissen die schijnbaar niet blijken te kloppen. Tellen is dus iets wat blijkbaar aangeboren is. Het uiten hiervan is afhankelijk van de taal.
Er zitten wat haken en ogen aan violation of expectation research. Men kan aan het feit dat kinderen langer kijken naar ongewone gebeurtenissen niet zien of dit aan het begrijpen van een concept ligt of aan een verschil in perceptie.
Cognitieve neurowetenschappen houden zich bezig met welke hersenstructuren verantwoordelijk zijn voor bepaalde cognitieve ontwikkelingen. Er zijn twee lange termijngeheugen systemen: het impliciete en het expliciete geheugen. Deze structuren zijn op de zuigelingenleeftijd onvoldoende ontwikkelt, waardoor het vormen van herinneringen nog niet mogelijk is. Ook de prefrontale cortex ontwikkelt zich langzamer dan andere delen. Hier huist het werkgeheugen, wat pas na het eerste half jaar toegankelijk wordt. Hierdoor kunnen mentale representaties worden gevormd en kan object permanentie bereikt worden.
De sociale-contextuele benadering richt zich invloed vanuit de omgeving, in het bijzonder die van ouders en andere verzorgers. Via guided participation begeleiden volwassenen hun kinderen om het begrip van het kind dichter bij dat van de volwassene te brengen. Dit is echter sterk cultuurafhankelijk.
Language Development
Voor kinderen beginnen te spreken beginnen ze kraaien en brabbelen, per ongeluk imiteren van geluiden en daarna het bewust imiteren van geluiden zonder dat ze de betekenis hiervan kennen. Deze geluiden worden prelinguistische spraak genoemd.
In eerste instantie kan een kind alleen maar huilen in verschillende toonhoogtes. Tussen 6 weken en 3 maanden begint het kraaien. Brabbelen is het telkens herhalen van dezelfde lettergreep en ontstaat in 6-10 maanden. Na 9-10 maanden imiteren kinderen bewust geluiden. Belangrijk bij het ontwikkelen van taal is het herkennen van geluiden. Dit gebeurt al in utero. Voor geluid betekenis krijgt kunnen kinderen geluiden die ze vaker horen herkennen. Kinderen van 6 maanden oud zijn in staat naar hun eigen naam of een ander bekend woord te luisteren. Ook leren ze dan het herkennen van de phonemes van hun eigen taal. Rond 10 maanden verliezen baby’s het vermogen tussen de phonemes van verschillende talen te discrimineren. De tweede helft van het eerste jaar leren kinderen hoe geluiden geordend zijn in spraak.
Gebaren zijn ook een belangrijke manier om taal te vergaren. Rond 9-12 maanden worden conventionele sociale gebaren aangeleerd (ja knikken, nee schudden, zwaaien). Bij 13 maanden komen representatieve gebaren die een handeling uitdrukken. Symbolische gebaren steken de kop op bij de eerste woordjes. Gebaren verdwijnen wanneer kinderen het woord leren voor het gebaar. Gebaren is blijkbaar aangeboren, aangezien blinde kinderen het ook doen.
Het eerste woord komt er rond 10 maanden uit, waarbij het kind op linguistische spraak overgaat: verbale uitdrukkingen met betekenis. Een holofrase is een enkel woord dat een hele gedachte weergeeft. Rond 13 maanden snappen kinderen dat een woord voor een ding of gebeurtenis staat. Tussen 16-24 maanden vind een verbale groeispurt plaats waarbij de woordenschat gigantisch toeneemt. Zelfstandige naamwoorden worden makkelijker geleerd dan werkwoorden. Dit is niet afhankelijk van cultuur.
De eerste zin komt rond 18-24 maanden en bestaat uit twee woorden. Dit wordt telegramspraak genoemd, waarbij alleen essentiële woorden in de zin verwerkt worden. Rond 20-30 maanden worden kinderen beter in grammatica en gaan ze meer lidwoorden en voegwoorden gebruiken. Ook worden ze zich bewust van tegenwoordige en verleden tijd.
Karakteristiek voor vroege spraak is het simplificeren van zinnen door alleen essentiële woorden te gebruiken. Ook begrijpen kinderen grammatica eerder voordat ze het toe kunnen passen. Kinderen ondergeneraliseren betekenissen van woorden door het op slechts een specifiek voorwerp van toepassing te laten zijn. Het omgekeerde gebeurt ook, ze overgeneraliseren doordat bepaalde voorwerpen eigenschappen delen. Ook weten ze niet dat sommige taalregels uitzonderingen hebben.
Er woedt al tijden een debat of taalvaardigheid aangeleerd of aangeboren is. Volgens Skinner is het aangeleerd door operante conditionering via imitatie en observatie. Dit verklaart echter niet waarom kinderen zelf compleet nieuwe woorden kunnen verzinnen of correcter gaan spreken terwijl de ouders in kindertaal blijven praten.
Volgens Chomsky’s nativisme hebben mensen een aangeboren capaciteit voor taalontwikkeling.
Mensen hebben een aangeboren language acquisition device dat helpt bij het wegwijs worden in de regels van een taal. Het differentiëren tussen op elkaar lijkende geluiden en het feit dat de ene hersenhelft groter is dan de ander staaft het nativisme. Over het algemeen gaat men ervan uit dat taalvaardigheid zowel aangeboren als aangeleerd is.
In eerste instantie hebben alleen de hersenstam en pons invloed op spraak in de vorm van huilen. Brabbelen ontstaat naarmate de motor cortex zich verder ontwikkelt. In het begin van het tweede jaar komen de pathways die motor cortex en auditoire cortex linken tot stand. Lateralisatie van functie treedt zeer vroeg op. Vanwege de hoge mate van plasticiteit kunnen andere delen van de hersenen de functie vrijwel geheel overnemen als het reguliere gedeelte uitvalt. De plasticiteit van het brein kan ook de groei van de woordenschat verklaren tussen 13-20 maanden.
Ouders spelen ook een belangrijke rol bij taalontwikkeling. In de prelinguistische periode helpt het herhalen van de kreten van het kind bij de taalontwikkeling. Rond 8 maanden krijgt een kind door dat men elkaar de beurt geeft in een conversatie. Het ontwikkelen van de vocabulaire gebeurt door het kind aan te moedigen als een woord correct wordt uitgesproken of te corrigeren als dit incorrect is. Ook dienen mogelijkheden om het kind iets nieuws te leren aangegrepen worden. Naarmate een woord door ouders vaker gebruikt wordt, zal het kind het sneller leren. Kinderen leren ook beter praten als de ouder een hoge SES heeft, omdat deze ingewikkeldere zinnen gebruikt met meer woorden. Code mixing is het gebruiken van twee talen door elkaar en treedt op in een huishouden waar twee talen worden gesproken. Dit betekent niet dat de talen door elkaar gehaald worden! Switchen van de ene naar de andere taal wordt code switching genoemd.
Spraak van volwassenen past zich aan als ze tegen kinderen praten. Deze kindgerichte spraak bevat onder andere langzame versimpelde spraak, hoge tonen, korte woorden en zinnen en veel herhaling. Kinderen lijken dit te prefereren boven normale spraak.
Om een kind klaar te maken voor lezen en schrijven kan gebruik gemaakt worden van drie verschillende voorleesstijlen. De beschrijvende stijl focust zich op wat er in de plaatjes gebeurt en nodigt het kind uit dit te beschrijven. De begrijpende stijl nodigt het kind uit voorspellingen te maken wat er blijkbaar gaat gebeuren. De performance-georienteerde stijl leest door het hele verhaal en stelt later vragen. De beschrijvende stijl is het nuttigst als de vocabulaire nog niet al te groot is, de begrijpende stijl bij een wat uitgebreidere woordenschat. Bij shared reading gaat het kind het verhaal vertellen terwijl de ouder de rol van actieve luisteraar aanneemt.