Menu

Physical and Cognitive Development in Adolescence

Puberty: The End of Childhood

Adolescentie begint gebruikelijk met het begin van de puberteit. Eerst komt de adrenarche op gang, waarbij de bijnieren beginnen met het afscheiden van androgenen tussen 6-9 jaar. In dit stadium voelen mensen aantrekkingskracht tot het andere geslacht. Twee tot vier jaar later gaan de gonaden meedoen en komt er tevens een tweede golf androgenen uit de bijnieren. Wanneer dit precies gebeurd lijkt af te hangen van leptinespiegels en dus van gewicht. Puberteit begint eerder bij mensen met overgewicht. De grote hoeveelheid emoties en chagrijnige buien wordt aan de hormoonveranderingen toegekend, maar sommige wetenschappers stellen dat geslacht, leeftijd, temperament en timing van het begin veel meer invloed hebben. Puberteit begint bij meisjes eerder dan bij jongens. Het begin van de puberteit volgt een seculaire trend (trend die gezien kan worden als men meerdere generaties observeert) en vind steeds vroeger plaats. Dit komt waarschijnlijk door de betere voedingstoestand in de westerse wereld aangezien de puberteit in onontwikkelde landen later begint. De relatie met de vader speelt mogelijk ook een rol. Als aangeboren preventiemechanisme tegen incest raken vrouwen niet opgewonden van de feromonen van hun vader in tegenstelling tot die van andere mannen. Dit heeft als gevolg dat de puberteit later begint als een meisje een hechte band met haar vader heeft.

Meisjes maken de groeispurt eerder door dan jongens, waardoor ze een tijdje langer en sterker zijn. Het bekken verbreed en er komt meer vetophoping. Bij jongens worden de schouders breder en armen en benen langer in verhouding tot de romp. Vrijwel iedere spier en ieder bot wordt beïnvloedt door de groeispurt en volgt zijn eigen groeischema, waardoor het lichaam tijdelijk uit proportie kan raken. Zelfs het oog groeit sneller, wat bijziendheid kan veroorzaken. Aan het eind van de groeispurt is men seksueel volwassen. Seksuele volwassenheid wordt bij jongens gekenmerkt door de spermarche, meestal als gevolg van een natte droom en bij meisjes door de menarche. De menarche kan beïnvloedt worden door genetische factoren; lichamelijke, zoals veel sporten of overgewicht; emotionele factoren; en omgevingsfactoren zoals intoxicaties. Adolescenten kunnen moeite hebben met hun veranderingen als deze afwijken met betrekking tot leeftijdsgenoten, als ze de veranderingen niet als voordeel zien en als stressvolle gebeurtenissen tegelijkertijd optreden.

The Adolescent Brain

De hersenen ondergaan in de adolescentie weer een grote reorganisatie. Deze begint waarschijnlijk onder invloed van de geslachtshormonen die vrijgegeven worden. Met name de frontaalkwabben groeien sterk, met als gevolg dat het vermogen te rederen, emoties te beheersen en impulscontrole toenemen. Na de groeispurt worden ongebruikte verbindingen afgebroken en weer nieuwe gevormd. Myelinisatie gebeurt van voor naar achter, terwijl ontwikkeling van neuronen in omgekeerde richting plaatsvindt. Emoties worden met name in de amygdala verwerkt terwijl dit bij volwassenen met name in de frontaalkwabben plaatsvind. Dit is de reden dat emoties bij adolescenten de overhand kunnen krijgen; ze kunnen ze minder goed beïnvloeden dan volwassenen. Onderontwikkeling van frontale systemen geassocieerd met motivatie, impulsiviteit en verslaving, kan het roekeloze gedrag van veel pubers verklaren, alsmede het feit dat ze zich geen lange termijndoelen kunnen stellen.

Physical and Mental Health

Adolescentie komt weer met een heel scala aan lichamelijke en geestelijke problemen. Armere kinderen hebben ook hier weer meer problemen dan rijkere kinderen. Lichamelijke inspanning verminderd onder adolescenten in tegenstelling tot de periode hiervoor. Een groot deel krijgt niet genoeg inspanning. Veel adolescenten krijgen te weinig slaap en dit wordt weer geassocieerd met moeheid overdag, depressie en lage zelfwaarde. Dit kan komen doordat het biologisch ritme in de adolescentie veranderd en men later moe wordt en later wakker wordt. Aangezien de scholen vroeg beginnen ontstaat er discrepantie tussen ritme en schooltijden. Uitslapen en slaap inhalen verergerd het probleem alleen maar. Eetstoornissen zijn ook problemen die regelmatig voorkomen onder adolescenten. Overgewicht is met name een toenemend probleem, wat leidt tot veel gezondheidsklachten, zowel lichamelijk als emotioneel.

Er is waarschijnlijk een genetische basis voor overgewicht, maar de voornaamste oorzaak blijft te weinig beweging. Diëten werkt vaak averechts.

Het omgekeerde kan ook gebeuren en gebeurt met name bij mensen die onzeker zijn over hun lichaamsbeeld. Meisjes hebben het vaker dan jongens omdat ze door de toename van vetweefsel in de puberteit ontevredener raken over hun lichaam in tegenstelling tot jongens die er alleen maar spiermassa bij krijgen. Houdingen van de ouders en invloed van de media speelt een grote rol, alsmede verzeild raken in een sport als dansen, turnen en kunstschaatsen.

Anorexia ontstaat vaak bij kinderen die door hun ouders als ideaal omschreven worden. Vaak kunnen ze goed leren en zijn perfectionistisch. Symptomen zijn extreem gewichtsverlies waarbij nog steeds gelijnd wordt, veel sporten en stoppen van menstruatie. Er spelen zowel genetische als omgevingsfactoren een rol. Hersendelen voor visuele zelfperceptie en eetlust zijn mogelijk aangedaan. Ook psychologische factoren als angst om op te groeien spelen een rol. Anorexia is een aandoening die zowel bewust als dwangmatig is. Bij boulimia doen zich minstens twee keer per week drie maanden lang vreetbuien voor die men daarna ongedaan probeert te maken door kotsen, schijten of excessief lijnen. Schaamte, zelfhaat en depressie begeleiden deze eetgewoonten. Ze hebben een lage zelfwaarde en een geschiedenis van gewichtsschommelingen, lijnen en veel sporten. Ook komen vreetbuien op zichzelf wel voor. Anorexia en boulimia tonen soms overlap. De oorzaak kan mogelijk een lage serotoninespiegel zijn. Een psychoanalytische verklaring is dat boulimiapatiënten hun honger naar liefde en aandacht proberen te stillen door veel te eten.

Behandeling van beide aandoeningen geschiedt met name door cognitieve gedragstherapie en in ernstige gevallen opname. Het belonen van eten is bij anorexia belangrijk. Familieinterventie kan van de hand gedaan worden, omdat adolescenten naar autonomie streven, maar dit is wel een belangrijk onderdeel van de behandeling. Een derde van de anorexia patiënten stopt met de behandeling voor een goed gewicht bereikt is. Boulimiapatiënten doen het beter omdat zij graag behandeling willen.

In de puberteit gaan jongeren ook meer drugs gebruiken. Dit is gevaarlijk voor jongeren omdat delen van de hersenen zich nog aan het ontwikkelen zijn. Met name snuiven komt veel voor bij jongere pubers, omdat makkelijk aan lijm, benzine, enz. te komen is.

Risicofactoren voor drugsgebruik zijn onder andere: moeilijk temperament; slechte impulscontrole en neiging naar sensatie; invloed vanuit de familie; gedragsproblemen; slechte schoolprestaties; afstoting; associëren met drugsgebruikers; vervreemding en rebellie; milde houding t.o.v. drugs; en vroeg begin van drugsgebruik. Het begint vaak met druk van leeftijdgenoten. Softdrugs worden gatewaydrugs genoemd, omdat ze vaak leiden tot het gebruik van harddrugs.

Depressie in adolescentie kan komen met symptomen van verveling, irritatie en het onvermogen plezier te maken. Het hoeft niet per se met neerslachtigheid gepaard te gaan. Meisjes zijn vaker aangedaan dan jongens, helemaal als ze er vroeg bij zijn. Stress, problemen thuis, chronische ziekten en angst voor sociaal contact dragen ook bij. SSRI’s en cognitieve gedragstherapie zijn de behandeling van keus. Doodsoorzaak nummer een in de adolescentie zijn ongelukken. Het roekeloze gedrag van pubers draagt hier ongetwijfeld aan bij. Zelfmoord is nog een voorname doodsoorzaak onder adolescenten. Meisjes denken hier vaker over na, terwijl jongens vaker daad bij het woord voegen. Vaak heeft het slachtoffer problemen met de wet, met school of met gedrag. Ze voelen zich waardeloos en slechte impuls controle voor stress en frustratie. Vaak zijn ze vervreemd van hun ouders. Hotlines en screening zijn de beste interventie technieken, maar hebben echter weinig succes.

Aspects of Cognitive Maturation

Rond de leeftijd van 11 jaar wordt het formeel operationaliseren bereikt. Het kind is in staat abstract te denken.

Men is nu instaat hypothetisch-deductief te redeneren, wat wil zeggen dat een abstracte hypothese ontwikkeld kan worden en het kind deze door middel van een experiment kan testen (pendulum problem van Piaget). Formeel redeneren ontwikkelt zich door veranderingen in de hersenen, maar ook door juiste stimulatie. Interactie met leeftijdgenoten die elkaars vermogen om te redeneren uitdagen is hier heel belangrijk bij. Wanneer het stadium bereikt wordt is wel afhankelijk van scholing en cultuur. Kritiek op de theorie van Piaget focust zich op de feiten dat veel volwassenen niet in staat zijn formeel te operationaliseren, er kinderen zijn die dit wel kunnen en er weinig aandacht aan omgevingsfactoren wordt besteedt. Ook toename in informatieverwerkingscapaciteit, meer kennis en metacognitie wordt niet meegerekend.

Omdat formeel operationaliseren heel nieuw is voor pubers kunnen ze nog steeds onvolwassen en irrationeel denken. Dit uit zich op zes karakteristieke manieren. De eerste is idealisme en kritiek. Jongeren zijn in staat een ideale wereld te vormen en zien zo hoeveel er mis is met de echte wereld. Als tweede argumenteren ze belachelijk veel om hun gelijk te krijgen. Als derde zijn ze moeilijk in staat een beslissing te nemen. Als vierde zijn ze niet op de hoogte van hun eigen hypocrisie (opkomen voor het milieu, maar de auto niet laten staan). Als vijfde zijn ze zelfbewust en denken ze dat iedereen aan hun denkt, het zogenaamde imaginary audience verschijnsel. Dit verschijnsel blijft in geringere mate aanwezig op volwassen leeftijd. Als zesde voelen ze zich speciaal (personal fable) en denken ze onkwetsbaar te zijn. Dit leidt tot veel risicovol gedrag en kan bestaan tot op de volwassen leeftijd. Discrepantie is gevonden met betrekking tot dit feit aangezien tieners zichzelf als kwetsbaarder zien voor veel risicofactoren dan volwassenen.

Er vinden tijdens de adolescentie veranderingen in informatieverwerking plaats. Deze veranderingen zijn zowel structureel als functioneel. Structurele veranderingen behelzen veranderingen in verwerkingscapaciteit en kennis. Kennis kan onderverdeeld worden in declarative kennis, wat uit feitelijke kennis bestaat; procedurele kennis, wat iemands aangeleerde vaardigheden behelst; en conceptuele kennis, weten waarom iets veranderd of hetzelfde blijft. Functionele verandering behelst processen als geheugen, redeneren en andere informatieverwerking.

Taalvermogen neemt ook verder toe. Jongeren zijn in staat abstracte begrippen als rechtvaardigheid en liefde te definiëren. Ze zijn beter in staat het perspectief van een ander aan te nemen en hun taalgebruik aan te passen aan de kennis van deze persoon.

Moreel redeneren ontwikkelt zich ook verder in de puberteit en Kohlberg heeft hier een mooi schema voor gemaakt. Het eerste niveau is preconventioneel (4-10 jaar) moreel redeneren en bevat de stadia 1 en 2. Het eerste stadium bevat het voorkomen van straf en gehoorzaamheid. Het tweede instrumentaliteit en wederkerigheid. Het tweede niveau is conventioneel (na 10 jaar) moreel redeneren en bevat de stadia 3 en 4. Stadium 3 behelst het onderhouden van wederkerige relaties en geaccepteerd willen worden door anderen. Stadium 4 bevat zorgen over de maatschappij en geweten. Het postconventionele stadium bereiken slechts weinig mensen en bestaat uit de stadia 5 en 6. In stadium vijf respecteren mensen mensenrechten, democratie en de wet. In stadium 6 doen mensen waarvan ze denken wat juist is op basis van universele ethische principes. Uiteindelijk gaat het niet om het eindantwoord wat men op morele dilemma’s geeft, maar op de redenatie die achter het antwoord zit. De leeftijden passend bij de stadia zijn zeer variabel. Hoog cognitief functioneren hoeft niet gepaard te gaan met hoog moreel functioneren. Bovendien hangt het er erg vanaf wat iemand bovenaan heeft staan als morele waarde (rechtvaardigheid, zorg, enz.) Ouders hebben ook invloed op het morele redeneren van hun kinderen. Deze komen in een hoger stadium als ouders goed naar de mening luisteren, deze herhalen en verhelderende vragen stellen. Het lijkt als het ware een beetje op scaffolding. Mogelijk zit er genderbias in de test, waarop vrouwen lager scoren, maar research heeft dit nog niet aangetoond. Dit idee komt voort uit dat vrouwen er andere morele principes op na houden dan mannen. Het model is niet geschikt voor toepassing op andere culturen dan de westerse.

Educational and Vocational Preparation

Er zijn een aantal invloeden die motivatie kunnen beïnvloeden. Een hele belangrijke is self-efficacy en ouders moeten dus hun best doen om te zorgen dat kinderen dit ontwikkelen. Dit motiveert beter dan straf en beloning van ouders.

Ook hier zorgt een autoratieve stijl weer voor veel voordelen. Autoritaire ouders willen dat het kind het alleen maar beter doet bij goede cijfers en straffen slechte cijfers af. Permissieve ouders kan het niks schelen hoe het met de cijfers staat. Waarschijnlijk komt het autoratieve effect van grotere betrokkenheid bij de scholing van kinderen. Self-efficacy is ook hoger bij autoratieve ouders. Wat ook uitmaakt, is de invloed van vrienden en klasgenoten. Doen deze het goed, dan zal het kind het zelf ook beter doen. Jongens en meisjes zijn ongeveer even slim, maar meisjes hebben meer vertrouwen in hun academische kwaliteiten. Ze vinden school leuker, halen betere cijfers en slagen vaker. Jongens worden ook strenger gestraft dan meisjes, maar krijgen ook meer aandacht als ze het goed doen op school.

Uiteraard is het ook van belang dat de schoolomgeving in orde is, met goed gemotiveerde leraren die kinderen aansporen wat te bereiken in het leven. Scholen die zich aanpassen aan de behoeften van het individu zorgen ook dat de resultaten beter zijn.

Active engagement is belangrijk om adolescenten op school te houden. Dit betekent op tijd komen, huiswerk maken en regels volgen. Een tweede niveau van selected engagement is vragen stellen en hulp zoeken als er problemen zijn.

Lees meer...

Psychosocial Development in Middle Childhood

The Developing Self

Kinderen vormen rond deze leeftijd representational systems: brede zelfconcepten die hier veel aspecten van het zelf in betrekken. Kinderen volgen niet meer het alles of niets principe, ze erkennen dat ze goed zijn in het ene en slecht zijn in het andere. Ze kunnen afwegingen maken welke zaken belangrijker zijn en ze kunnen hun real self met hun ideal self vergelijken.

Het stadium van Erikson wat in deze periode aanbreekt is industry vs inferiority. Kinderen leren in dit stadium vaardigheden aan die passen bij hun geslacht en cultuur. Als alles goed gaat ontstaat een gevoel van competentie. De competentie die ouders een kind toewijzen staat in sterke relatie met de competentie die het kind zelf voelt. Een lage zelfwaarde kan niet gecompenseerd worden door complimenten uit de omgeving, hoe sterk deze ook zijn. Kinderen met een lage zelfwaarde denken dat ze zelf de oorzaak van hun falen zijn. Zij met een hoge zelfwaarde wijten dit aan omgevingsfactoren. Naarmate kinderen ouder worden, worden ze zich bewuster van hun emoties en begrijpen deze beter. Ze zijn ook in staat tegengestelde emoties te voelen en raken op de hoogte van de gebruikelijke uitdrukking van emotie in relatie tot hun cultuur. Ze leren het verschil kennen tussen het hebben van een emotie en deze uitdrukken. Regulatie van emotie vereist veel controle van emotie, aandacht en gedrag. Hoe beter de controle, hoe beter het kind zich later ontwikkelt op gebied van sociaal gedrag en empathie. Ouders die veel straffen kunnen emoties als angst en woede verergeren.

The Child in the Family

In de late kindertijd delen ouders en kinderen de verantwoordelijkheid over het kind (co-regulation). Ouders laten het kind zoveel mogelijk zelfcontrole uitoefenen, maar grijpen in wanneer dit nodig is. Er vindt meer discussie plaats tussen ouder en kind. Ouders laten het kind weten dat het de consequenties van zijn daden moet aanvaarden. De manier waarop conflicten opgelost worden is belangrijker dan de uitkomsten van de conflicten.

Of ouders werken heeft ook invloed op het welzijn van het kind. Dit is van zeer veel factoren afhankelijk, onder andere het temperament van het kind, leeftijd, geslacht, hoeveel de ouder werkt, of er een partner is, de SES en de zorg die het kind na school krijgt. Meestal is van belang of de ouders na hun werk nog genoeg puf hebben om met het kind in de weer te zijn. Een aantal kinderen doet aan self-care, maar dit werpt alleen vruchten af als het zich verantwoordelijk kan gedragen. Armoede heeft ook invloed op het welzijn van het kind. Dit komt met name doordat armoede veel stress voor ouders veroorzaakt, waardoor deze weinig tijd hebben voor het kind of slechte opvoedingsmethoden gebruiken. Voldoende sociale steun is in dit geval belangrijk.

Het blijkt dat kinderen in twee-oudergezinnen het beter doen dan in een-oudergezinnen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met verminderde SES, grotere kans op emotionele problemen en verminderde effectiviteit van het ouderschap in een-oudergezinnen.

Adoptie komt de laatste tijd ook meer voor. Meestal gaat dit anoniem via bureaus, maar open adopties komen ook steeds meer voor. Hoe vroeger een kind geadopteerd wordt, hoe minder aanpassingsproblemen het heeft. Problemen treden met name op in de late kindertijd als kinderen op de hoogte raken van hoe families gevormd zijn. Meisjes hebben minder problemen met geadopteerd zijn dan jongens, waarschijnlijk omdat ze het prettiger vinden om erover te praten.

Scheiding is ook een stressvolle gebeurtenis voor kinderen, met name omdat ze niet helemaal begrijpen wat er gebeurt en waarom. De SES van de familie gaat omlaag en de relatie met de ouder die verhuisd is kan verslechteren. Het conflict tussen de ouders kan afgelezen worden aan de hoeveelheid stress die het kind ervaart. Soms zijn kinderen beter af na een scheiding, met name als het conflict lang geduurd heeft. Aanpassing aan een scheiding hangt af van leeftijd, temperament en geslacht. Jonge kinderen geven zichzelf vaker de schuld, maar passen zich ook sneller aan. Meisjes gaan er beter mee om dan jongens. De ouders spelen ook een rol door voogdij en financiën te regelen alsmede een goede woonlocatie voor het kind. Oudereducatie programma’s kunnen gescheiden ouders leren goed te blijven communiceren en de kinderen te helpen zich aan te passen aan de scheiding.

De moeder krijgt meestal de voogdij over het kind. Kwaliteit van het contact met de vader blijft belangrijker dan kwantiteit. Gedeelde voogdij schijnt het best te werken, aangezien beide ouders close blijven met het kind. Ouders moeten wel met elkaar overweg kunnen.

Ook op lange termijn kunnen de effecten van scheiding aanzienlijk zijn. Er blijken op latere leeftijd meer gedrags en emotionele problemen te zijn en de relatie met de eigen kinderen is ook minder goed. Bovendien kunnen zich bindingsproblemen voordoen. Meestal passen kinderen zich goed aan en kunnen leren van de fouten van hun ouders.

Het leven in een een-oudergezin komt ook steeds meer voor en dit hoeft niet door scheiding veroorzaakt te zijn. Deze kinderen doen het over het algemeen prima, maar blijven sociaal en educatief gezien toch iets achter op kinderen uit twee-oudergezinnen. Dit komt omdat ze minder ouderinteractie hebben, langzamer vooruit gaan op school en minder extracurriculaire activiteiten ondernemen. Negatieve effecten treden echter wel op. Als de ouder steun van buitenaf krijgt kan dit grotendeels teniet worden gedaan. Een stieffamilie is nog een optie. Banden met de stiefvader of moeder worden vaak belemmerd door de loyaliteit van het kind jegens de echte ouders. Aanpassing is ook moeilijker als er veel kinderen in het gezin zijn, met name als ze van beide kanten komen of als er een nieuwe wordt geboren. Jongens hebben wel baat bij een stiefvader, terwijl dit bij meisjes juist niet zo is.

Ook opgroeien in een homohuwelijk is mogelijk. Er is aangetoond dat dit op geen enkel significante verschillen toont met heterogezinnen op alle gebieden van ontwikkeling. In sommige culturen zorgen oudere broers en zussen voor de jongeren. Dit komt omdat families hier groter zijn en op deze manier het dagelijks leven gewoon door kan gaan. In het westen zit er meer tijd tussen de kinderen en zijn ze met minder waardoor de ouders meer tijd hebben voor ieder kind. Broer/zus relaties zijn belangrijk om sociale vaardigheden te trainen. Ook beïnvloeden ze elkaars genderontwikkeling. Later geborenen volgen de eerstgeborenen. Eerstgeborenen volgen de ouders weer. Beïnvloeding gebeurt direct door hun eigen interacties en indirect door de impact van hun relatie op de ouders. Huisdieren blijken ook belangrijk te zijn voor sociale en emotionele ontwikkeling. Ze helpen kinderen om vertrouwen en empathie te ontwikkelen en om hun hart te luchten.

The Child in the Peer Group

De relaties met andere kinderen versterkt het sociale gedrag, de identiteit en de wil om dingen te bereiken in het kind. Leiderschapsvaardigheden, samenwerken, regels en rollen worden aangeleerd. De peergroup opent nieuwe perspectieven en de kinderen gaan wat ze van hun ouders meekrijgen, vergelijken met de normen in de groep, waarna ze beslissing welke aangenomen en welke verworpen worden. Tevens wordt een genderidentiteit verkregen. Het nadeel aan peergroups is dat vooroordelen zich kunnen ontwikkelen. Ook kunnen mensen in de groep antisociaal gedrag gaan vertonen, waardoor het kind hier in mee kan gaan, omdat het bij de groep wil horen en nog niet sterk genoeg is hier tegenin te gaan. Populariteit gaat in deze tijd ook een rol spelen. Deze kan op twee manieren gemeten worden. Bij sociometrische populariteit kijkt men wat voor reacties een persoon van leeftijdgenoten krijgt. Deze reacties zijn in te delen in vijf groepen: populair, afgestoten, genegeerd, controversieel en gemiddeld. Perceived popularity is aan kinderen vragen of een ander kind geliefd is door anderen of niet.

Sociometrisch populaire kinderen zijn aardig, betrouwbaar en hebben goede communicatieve vaardigheden. Perceived populaire kinderen zijn dominant, arrogant en agressief. Ze zijn vaak aantrekkelijk en goed in sport. Er is gebleken dat de opvoedstijl van de ouders een rol bij populariteit speelt, waarbij de autoratieve stijl weer als beste uit de bus komt.

Vriendschappen ontwikkelen zich in deze periode tot diepere en stabielere relaties. Dit is pas mogelijk als kinderen zich in het perspectief van een ander kunnen verplaatsen. Communicatie en samenwerking ontwikkelt zich zo verder. Vriendschappen zorgen ervoor dat kinderen een goed gevoel over zichzelf krijgen. Jongens hebben vaak meer vrienden dan meisjes, maar deze vriendschappen zijn wel oppervlakkiger.

Instrumentele agressie neemt in deze periode af, terwijl vijandige agressie toeneemt. Dit gebeurt meestal in relationele dan in fysieke vorm. Een deel van de kinderen leer agressie niet beheersen en dit zorgt voor crimineel gedrag in de adolescentie. Over het algemeen worden agressors niet aardig gevonden, maar het wel nog wel eens voorkomen dat veel agressie tonen door andere kinderen als hoge status beschouwd wordt.

Agressie kan op een aantal manieren ontstaan. Het kan liggen aan verkeerde verwerking van informatie. Instrumentele agressors zien agressie als een middel om te krijgen wat ze willen, niet omdat ze boos zijn. Reactieve agressie is agressief reageren op ongelukjes van andere kinderen wat veroorzaakt wordt door hostile attribution bias. Dit kan weer leiden tot een self-fulfilling prophecy. Dominante kinderen reageren agressief op zaken die hun status negatief kunnen beïnvloeden. Instrumentele agressors moeten inzien dat hun gedrag niet gerechtvaardigd is. Het stopt als er geen beloning meer komt. Hostile agression kan gestopt worden door kinderen in te zien wanneer ze boos worden en op tijd in te grijpen.

Ook de media zorgt dat agressief onder kinderen toeneemt, omdat geweld op tv getoond wordt zonder dat het kind de humane consequenties kan aanschouwen. Films en clips laten zien dat geweld en het dragen van wapens een teken is van persoonlijke macht en worden minder vatbaar voor de pijn die het kan veroorzaken. Hoe realistischer geweld wordt getoond, hoe meer het geleerd en getolereerd wordt. De invloed wordt sterker als het kind gelooft dat het geweld echt is, als het zich identificeert met de geweldpleger of deze aantrekkelijk vind, of kijkt zonder ouders. Games zijn nog veel erger omdat het kind hierbij beloond wordt voor het plegen van geweld. Om dit soort agressie tegen te gaan moet televisie en gametijd beperkt worden.

Agressie wordt pesten als het opzettelijk is en tegen bepaalde individuen gericht is. De slachtoffers zijn vaak zwak en angstig en huilen snel. Vaak hebben ze weinig vrienden en leven ze in moeilijke huiselijke omstandigheden. Zelfwaarde is vaak laag, maar het is niet duidelijk of dit oorzaak of gevolg is. Mannelijke slachtoffer zijn fysiek vaak zwak. Slachtoffers kunnen gedragsproblemen ontwikkelen en zelf ook veel agressiever worden. Interventieprogramma’s waarbij gepraat wordt met pesters en gepeste kinderen en hun ouders blijken goed te werken. Pesten gebeurt over het algemeen bij hetzelfde geslacht.

Mental Health

Er kunnen zich nogal wat gedragsproblemen voordoen bij kinderen. Een veelvoorkomend probleem is oppositional defiant disorder waarbij kinderen ongehoorzaam en vijandig zijn tegen de autoriteit van volwassenen. Het duurt minstens 6 maanden en begint meestal rond het 8ste jaar. Ze ruziën veel, geven anderen de schuld, verliezen vaak hun humeur en hebben problemen op school. Conduct disorder is nog een stapje erger. Het is een aanhoudend patroon van agressief en antisociaal gedrag wat altijd normoverschrijdend is en geen rekening houdt met de rechten van anderen. Veel van deze kinderen hebben ook ADHD. Antisociale persoonlijkheidsstoornis is een chronische psychiatrische aandoening gekenmerkt door crimineel gedrag en manipulatie.

Kinderen kunnen een schoolfobie ontwikkelen die gebaseerd kan zijn op uiteenlopende factoren. Als eerste kunnen omgevingsfactoren, zoals een vervelende leraar, een rol spelen. Echte schoolfobie kan voortkomen uit scheidingsangst van ouders of verzorgers. Schoolfobie kan ook een vorm zijn van sociale fobie. Sociale fobieën ontstaan meestal door traumatische gebeurtenissen. Sociale fobie wordt met de leeftijd erger terwijl scheidingsangst minder wordt. Sommige kinderen hebben ook een gegeneraliseerde angststoornis. Iets minder voorkomend is de OCD. Meisjes zijn over het algemeen vatbaarder voor depressie en angststoornissen. Het kan gebaseerd zijn op neurologische factoren, insecure attachment of blootstelling aan depressieve of angstige ouders. Van belang om te vermelden is dat aandacht geven aan de stoornis de stoornis via operant conditioneren in stand kan houden.

Depressie kan ook in de kindertijd voorkomen en kan veroorzaakt worden door genetische factoren, depressie, angst, verslavings- en antisociaal gedrag van ouders.

Er zijn veel soorten behandelingen beschikbaar. De gebruikelijke behandeling is individuele psychotherapie. Familietherapie waarbij de familie geobserveerd en geadviseerd wordt is ook een goede methode. Cognitieve gedragstherapie schijnt doorgaans het best te werken. Art therapie kan goed helpen als problemen niet verbaal geuit kunnen worden of het kind bepaalde emoties niet kan beschrijven. Hetzelfde geldt voor speeltherapie. Met medicatie moet men terughoudend zijn, gezien de onbekendheid met veel middelen als ze op kinderen worden toegepast.

Kinderen van tegenwoordig ervaren veel stress. Via tv raken ze op de hoogte van geweld en seks en andere problemen die alleen volwassenen aangaan. Verhuizingen en vrienden die weggaan komen veel voor. Angst bij kinderen neemt dus ook toe. Kinderen die opgroeien in een buurt met veel geweld kunnen moeilijk slapen en zich concentreren. Blootstelling aan geweld via de media kan de angst alleen nog maar versterken. De rol van de ouders is het belangrijkst voor het verminderen van de angst. Vertrouwen is heel belangrijk.

Er bestaan gelukkig ook resistente kinderen. Dit zijn kinderen waarop negatieve gebeurtenissen van weinig invloed zijn. Beschermende factoren die hierbij een rol spelen zijn goede relaties binnen de familie en een goed ontwikkelt cognitief functioneren. Het IQ is vaak hoog en ze kunnen goed problemen oplossen. Andere factoren die frequent van invloed zijn, zijn: temperament en persoonlijkheid, compenserende positieve ervaringen en weinig risicofactoren voor negatieve gebeurtenissen.

Lees meer...

Physical and Cognitive Development in Middle Childhood

Aspects of Physical Development

Tussen de leeftijd 6-11 jaar groeien kinderen zo’n 5 cm per jaar en verdubbeld hun gewicht. Het komt steeds vaker voor dat kinderen overgewicht hebben. Een groeiend kind in deze categorie heeft gemiddeld 2400 calorieën per dag nodig. De hoeveelheid slaap die een kind nodig heeft neemt ook af tot een uur of 9. Kinderen rond deze leeftijd spelen nog veel. Rough-and-tumble play vindt plaats in 10% van de gevallen. Hiermee kan iemands eigen en andermans kracht geanalyseerd worden. Na rough-and-tumble play gaan veel kinderen aan georganiseerde sport doen. Het helpt om sporten op school algemeen te houden, waarbij zoveel mogelijk sporten aan bod komen. Hierdoor ontwikkelen de motorische vaardigheden zich beter.

Health Fitness and Safety

Overgewicht speelt de laatste tijd een grote rol bij kinderen. De oorzaak is veel junkfood en veel minder bewegen dan kinderen van vroeger. Het kan leiden tot zowel sociale en psychologische problemen als lichamelijke problemen. Preventie en behandeling is dus belangrijk. Het gezin speelt hierbij een grote rol. Ouders moeten het activiteiten en voedingspatroon van hun kinderen goed in de gaten houden. Ook hypertensie in de kindertijd komt steeds meer voor en moet voorkomen worden. Acute ziekten, zoals griep, komen veel voor onder kinderen aangezien dit soort ziekten door de hele school verspreid worden. Chronische ziekten komen veel minder voor. De late kindertijd is de leeftijdscategorie met het laagste sterftecijfer.

Zicht wordt beter in de late kindertijd, maar er zijn natuurlijk kinderen die blind zijn of een bril nodig hebben. Ook zijn er kinderen die gehoorsverlies hebben. Zelfs een klein beetje gehoorsverlies kan al tot een verminderde communicatie leiden. Astma is een aandoening die ook geregeld voorkomt onder kinderen. De prevalentie is waarschijnlijk toegenomen doordat er veel meer allergenen in huis zijn. Ook HIV is een groot probleem, wat meestal in de baarmoeder verkregen wordt. Het virus kan het centrale zenuwstelsel aandoen wat het vermogen om te leren verminderd.

Ongelukken zijn nog steeds de voornaamste oorzaak van dood en lijden bij kinderen rond deze leeftijd.

Gepaste preventieve maatregelen moeten getroffen worden.

Piagetian Approach: The Concrete Operational Child Rond de leeftijd van 7 jaar komen kinderen in het stadium van concreet operationaliseren. Hierbij leren kinderen logisch te denken, maar abstract denken gaat ze nog moeilijk af.

In dit stadium neemt het ruimtelijk denken toe. Kinderen kunnen afstanden schatten en routes onthouden en werken met schaalmodellen. Ook het begrip causaliteit ontwikkelt zich verder. Categorisatie ontwikkelt zich ook verder. Kinderen kunnen gebruik maken van seriatie, waarbij ze indelen aan de hand van een dimensie, zoals gewicht of kleur. Transitive inference is dat een kind de relatie tussen twee voorwerpen begrijpt als het op de hoogte is van de relatie tussen deze twee voorwerpen en een derde voorwerp. Class inclusion is het vermogen het geheel in relatie tot zijn onderdelen te zien. Kinderen zijn in staat klassen in subklassen in te delen. Dit is gerelateerd aan deductief en inductief redeneren. In dit stadium leren kinderen ook inductief te redeneren. Ze observeren een bepaalde groep en trekken conclusies over deze groep als geheel. Deductief redeneren is het omgekeerde en begint met een statement die van toepassing is op een hele groep.

Kinderen zijn nu in staat het principe van conservatie te begrijpen. Dit komt omdat ze de principes van identiteit en reversibiliteit begrijpen. Ook kunnen decentreren (zich op meerdere aspecten van een voorwerp focussen). Conservatie van een stof ontwikkelt zich eerder dan conservatie van gewicht, wat zich weer eerder ontwikkeld dan conservatie van volume. Dit heeft waarschijnlijk te maken met horizontal decalage. Ook de bekendheid met de situatie of stof heeft invloed op hoe snel een kind het conservatieprincipe toe kan passen.

Rekenen en tellen gaat nu ook makkelijker en kinderen kunnen eenvoudige optel en aftreksommen maken. Per cultuur verschilt ook hoe kinderen dit aanleren. Sommigen op school, sommige op straat. Een gering begrip van breuken ontstaat rond de leeftijd van vier jaar, waarbij kinderen in staat zijn iets van een pizza eerlijk te verdelen. Het numeriek weergeven van de breuk snappen ze echter nog niet. Ook het vermogen om te schatten ontwikkelt zich.

De overgang van preoperationeel naar concreet operationeel heeft waarschijnlijk te maken met veranderingen in hersenprocessen en toename in informatieverwerking door versterking van het werkgeheugen.

Morele ontwikkeling verloopt volgens Piaget via drie stadia. Het eerste stadium bevindt zich in het preoperationele stadium. Kinderen denken hierbij dat er geen uitzonderingen op regels zijn en iedere overtreding bestraffing nodig heeft. Het tweede stadium (7-11) kenmerkt zich door meer flexibiliteit. De absolute standaard van goed en slecht wordt verworpen en een gevoel van rechtvaardigheid ontwikkelt zich. Rond de leeftijd van 11-12 krijgt gelijkwaardigheid een andere betekenis omdat omstandigheden meegenomen worden in de afweging.

Information Processing Approach: Memory and Other Processing Skills

Snellere en efficientere informatieverwerking zorgt dat het kind meer informatie in het werkgeheugen kan houden, waardoor beter herinneren en complexer denken mogelijk wordt. Metamemory ontwikkelt zich in dit stadium. Dit is het bewustzijn en begrijpen van de processen die bij geheugen een rol spelen. Metacognitie is het bewust worden van het eigen denkproces. Kinderen realiseren zich dat herinneren beter gaat met meer leren, dingen vergeten kunnen worden en iets opnieuw leren makkelijker gaat. Ook weten ze dat bijzondere gebeurtenissen makkelijker onthouden kunnen worden en dat herinneringen verwrongen kunnen worden.

Mnemonics zijn geheugen strategieën. Externe geheugenhulpmiddelen zijn bijvoorbeeld briefjes en timers. Bij rehearsel wordt datgene wat onthouden moet worden continu herhaald. Bij organisatie wordt iets wat herinnerd moet worden in een mentale categorie geplaatst. Bij elaboratie worden associaties met andere voorwerpen gemaakt, waardoor ze makkelijker onthouden worden. Dat het geheugen toeneemt komt door bepaalde neurologische processen die selectieve aandacht beter mogelijk maken. Onnodige info komt zo niet het werkgeheugen binnen en het concentratievermogen neemt toe.

Psychometric Approach: Assessment of Intelligence

Om intelligentie te meten wordt de Otis-Lennon School Ability Test voor groepen toegepast of de vaker gebruikte Wechsler Intelligence Scale for Children.

Er is nogal wat controverse over de betrouwbaarheid van IQ-testen. Omdat ze veel gebruikt worden en veel lijken te voorspellen kunnen ze als betrouwbaar en valide beschouwd worden, maar omdat er een tijdslimiet aan vast zit en meten wat kinderen al weten achten anderen de test juist niet betrouwbaar genoeg. Bovendien kunnen de resultaten door allerlei processen beïnvloedt worden. School bijvoorbeeld heeft grote invloed. Het IQ neemt ook meer toe tijdens intensieve schoolperioden dan tijdens de zomer. Ook tussen culturen variëren de IQ-scores sterk. Dit komt waarschijnlijk door verschil in socioeconomische status en niet door genetische factoren. Ook kan cultuur bias optreden omdat de meeste IQtests gericht zijn op blanke westerse kinderen en taalgebruik en taken niet van toepassing zijn op kinderen in andere culturen. Cultuurvrije testen zijn moeilijk te ontwikkelen. Ook wat als intelligentie beschouwd wordt, verschilt sterk per cultuur, bijvoorbeeld bij het indelen in categorieën. Cultuur-bias kan voorkomen worden door alleen handelingen in de test te zetten die in een bepaalde cultuur voorkomen (culture-fair).

Volgens Sternberg zijn er meerdere vormen van intelligentie. Volgens zijn triarchic theory of intelligence bestaat intelligentie onder andere uit een componentieel element, het analytische aspect van intelligentie, oftewel hoe efficiënt informatie verwerking plaatsvindt. Daarnaast bestaat het nog uit een experienteel element, wat staat voor inzicht en creativiteit en dus een maat is voor hoe mensen nieuwe of bestaande situaties tegemoet treden. Het laatste element is het contextuele, oftewel hoe mensen omgaan met hun omgeving (vermijden, confronteren). Een persoon kan sterker zijn in bepaalde elementen van de test. Tacit knowledge, kennis die informeel aangeleerd is, maar noodzakelijk om te overleven toont geen correlatie met conventionele intelligentietests, wat niet juist is volgens Sternberg.

Volgens Gardners theory of multiple intelligences heeft een mens acht soorten intelligentie. Conventionele tests testen maar drie soorten intelligentie. Hoge intelligentie op een gebied hoeft niet gepaard te gaan met hoge intelligentie op andere gebieden. De acht gebieden zijn: taal, logica, ruimtelijk, muzikaal, lichaamsbewegingen, interpersoonlijk, intrapersoonlijk en naturalistisch.

De Kaufman Assessment Battery for Children is een niet traditionele test die ontworpen is voor kinderen met bepaalde achterstanden of die lid zijn van een minderheid.

Dynamische tests leggen meer de nadruk op potentieel dan op huidige prestaties. Het gaat hierbij om het analyseren van de proximale zone van ontwikkeling, zoals door Vygotsky omschreven. Zo kan gekeken worden waar een kind klaar voor is wat leren betreft.

Language and Literacy

Tijdens de schooltijd nemen pragmatica het meest toe. Dit zijn de taalregels die nodig zijn voor communicatie, zoals het op de hoogte zijn van hoe een beleefd gesprek gevoerd wordt. Het gebruik van pragmatica verschilt per geslacht. Ook het verhalen vertellen gaat beter van persoonlijke ervaringen tot verzonnen verhalen tot complexere verhalen met tijd en plaatsveranderingen.

Leren lezen kan op twee manieren. De eerste is decoding, waarbij het kind een geschreven woord decodeert naar de phonemes van de gesproken vorm, waarna het dit woord matcht met de betekenis uit het lange termijngeheugen. De tweede methode is visueel gebaseerde retrieval, waarbij het kind het woord ziet en uit het lange termijngeheugen het gesproken woord als geheel terug haalt. Beide strategieën zouden aangeleerd moeten worden voor het beste taalbegrip. Schrijven ontwikkelt zich naast het lezen. Schrijven is moeilijk voor jonge kinderen, mede omdat ze geen feedback krijgen, zoals in conversatie wel gebeurd. Het is goed kinderen te laten discussiëren over hun werk.

The Child in School

De eerste klas is al belangrijk voor het kind. Hoe beter een kind zich voelt over zijn capaciteiten, hoe meer het betrokken is bij de gebeurtenissen in de klas en hoe harder ze hun best doen, hoe meer zelfvertrouwen ze ontwikkelen.

Er zijn veel zaken die de schoolprestaties van kinderen beïnvloeden. Als eerste is self-efficacy van belang. Het spreekt voor zich dat hoe hoger dit is, hoe hoger de prestaties zijn. Ook de behandeling van de ouders is van belang. Een kind doet het goed op school als er genoeg leerboeken zijn en de kinderen een regelmatig ritme volgen qua eten, slapen, televisie kijken en huiswerk maken. Ze tonen interesse in wat het kind leert en praten hier veel over. Het helpt kinderen intrinsiek te motiveren, door ze te complimenteren waardoor ze school leuk gaan vinden. Dit werkt beter dan extrinsiek motiveren (geld).

SES speelt ook een rol. Slechte buurten en gezinssituaties zorgen voor meer ellende op school en een lagere kwaliteit van de school. Een cognitief stimulerende thuissituatie kan deze effecten overigens ruim overtreffen. Sociaal kapitaal, de sociale contacten binnen familie en maatschappij waar het kind op kan leunen, kan ervoor zorgen dat kinderen uit benadeelde buurten en huishoudens het toch heel goed doen op school.

De omgeving speelt een rol in de zin van locatie, leraar/leerling verhouding en de grootte van de school. Kleinschaliger zorgt voor betere prestaties.

Social promotion is het over laten gaan van kinderen naar de volgende klas zonder aan de overgangseisen te voldoen om leeftijdsgenoten bij elkaar te houden. Dit werkt voor geen meter. Kinderen laten zitten blijven overigens ook niet. Het beste is om in te grijpen voor achterstand optreedt in de vorm van zomerkampen of bijles.

Internet speelt een rol in de vorm van het zoeken naar literatuur, het maken van huiswerk en communicatie. Men moet echter oppassen voor materiaal dat niet voor kinderogen bestemd is en kinderen moeten onderscheid maken tussen feit en reclame.

Cultuur speelt een grote rol bij hoe goed kinderen het op school doen. In sommige culturen is het verkrijgen van een universitaire graad het hoogste doel en dus wijden deze kinderen veel tijd aan hun studie. Het helpt om cultuurgericht onderwijs te geven, met het oog op prestaties.

Het is ook mogelijk in twee talen les te geven. Kinderen met een andere moedertaal dan de landstaal kunnen de immersieaanpak ondergaan, waarbij alleen in de landstaal onderwezen wordt, of bilinguale educatie, waarin ze in beide talen les krijgen. Er is gebleken dat de laatste methode het meest effect sorteert en dat deze manier van onderwijs kinderen zelfs slimmer kan maken dan kinderen uit het land zelf. Nog succesvoller is een mengklas, waar beide groepen kinderen hun eigen en elkaars talen leren (dual language learning).

Uiteraard zijn er ook kinderen met leerproblemen. De eerste groep bestaat uit degenen met mentale retardatie (IQ van 70 of lager). Scholing helpt wel bij deze kinderen en kan ze in simpele functies zelfstandig laten leven in de maatschappij. Van de leerstoornissen is dyslexie de meest voorkomende. Bij kinderen met leerstoornissen is de

intelligentie vaak normaal, maar het verwerken van informatie gaat moeizamer. Vaak zijn ze ook sneller afgeleid. Bij dyslexie is een persoon niet in staat te herkennen dat woorden uit verschillende fonologische eenheden bestaan. Dit gaat gepaard met verminderde hersenactiviteit in de taalcentra. Via training kan dyslexie voor een deel teniet worden gedaan.

Kinderen met een handicap moeten zoveel mogelijk les krijgen in een normale klas. Kinderen zonder handicap leren dan ook hoe het is een handicap te hebben. Een probleem hierbij is dat in een normale klas veel te hoge eisen gesteld worden aan gehandicapte kinderen.

Lees meer...

Psychosocial Development in Early Childhood

The Developing Self Het zelfconcept is het beeld dat mensen van zichzelf hebben. Zelfdefinitie is het beschrijven van eigenschappen van het zelf. Kinderen rond 4 jaar beschrijven zichzelf over het algemeen in concrete observeerbare eigenschappen. Wat ze van zichzelf denken is nauwelijks te scheiden van wat ze doen en ze denken onrealistisch positief. Ze maken gebruik van single representations: beschrijven van het zelf in ongerelateerde en alles of niet termen. Ze snappen niet dat het real self wat anders is dan het ideal self. De tweede stap is het aanmeten van representational mapping: het kind maakt logische verbindingen tussen bepaalde aspecten van het zelf, maar ziet deze nog steeds in termen van alles of niets. De derde stap is het vormen van representational systems. Kinderen zijn nu in staat te erkennen dat ze goed zijn in het ene, maar slecht in het andere. Cultuur is van invloed op hoe kinderen naar zichzelf kijken. Tot het achtste jaar uiten kinderen niet echt een concept van zelfwaarde, maar hebben ze dit al wel. Voor de 5-7 shift is de zelfwaarde van kinderen niet echt reëel. Ze accepteren de feedback van volwassenen, die vaak niet kritisch is. Wel kunnen ze zeggen hoe goed ze zijn in bepaalde dingen. De zelfwaarde gaat ook via het alles of niets principe.

Als de zelfwaarde hoog is, is een kind gemotiveerd om dingen te bereiken. Als zelfwaarde onzeker is bij succes, kunnen kinderen falen of kritiek zien als kritiek op hun persoonlijkheid waardoor ze minder presteren. Hierdoor kunnen ze zich gaan schamen en zijn ze niet geneigd de taak nog eens te proberen. Kinderen met hoge zelfwaarde wijten hun falen juist aan omgevingsfactoren. De manier van opvoeden speelt hier een rol bij.

Begrijpen en reguleren van emoties draagt bij tot de sociale competentie van kinderen. Ze helpen om gedrag te leiden en te praten over gevoelens. Er is een relatie tussen de security of attachment en het begrijpen van andermans negatieve emoties. Preschoolers kunnen praten over emoties en begrijpen dat ze in relatie staan tot ervaringen, maar ze hebben wel moeite met tegenstrijdige emoties. Het ontstaan van trots en schaamte is rond het 8ste jaar voltooid. Jongere kinderen zijn niet goed in staat te begrijpen dat iemand twee emoties tegelijk kan hebben. Het helpt om het binnen het gezin te hebben over waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen.

Hierbij komen kinderen in het derde stadium van Erikson: initiatief vs schuld. Hierbij wegen kinderen het verlangen om doelen na te streven af tegen de moraliteit van hun handelingen. Als deze ontwikkeling goed gaat, zijn ze in staat doelen te stellen.

Gender

Het ontwikkelen van een genderidentiteit is onderdeel van het ontwikkelende zelfconcept. Tot het derde jaar zijn jongens en meisjes vrijwel gelijk. Daarna worden jongens iets agressiever, met name rond het vierde jaar, terwijl probleemgedrag bij meisjes juist verdwijnt. Intelligentie verschilt niet. Meisjes zijn wel beter in verbale taken, rekenen en gebruik van fijne motorische vaardigheden, maar daar staat tegenover dat jongens weer beter zijn in abstract denken en redeneren.

Gender identiteit wordt gevormd met behulp van gender rollen: gedrag, vaardigheden en interesses die bij een bepaald geslacht passen. Genderrollen kunnen in de loop van de tijd veranderen. Gender typering is het proces waarbij kinderen een gender rol verkrijgen. Hierin is veel variatie. Gender stereotypen zijn generalisaties over mannelijk en vrouwelijk gedrag. Veel preschoolers wijten positieve eigenschappen aan hun eigen geslacht en negatieve aan het andere geslacht. Genderontwikkeling is waarschijnlijk een mix van nature en nurture.

Biologische factoren spelen een rol bij gendervorming. Hormonen als testosteron en serotonine zijn in staat het gedrag en de voorkeur sterk te beïnvloeden. Jongens hebben iets meer hersenmassa rond de leeftijd van 5 jaar, maar bij meisjes is het corpus callosum weer beter ontwikkelt, wat de betere taalvaardigheid kan verklaren. Het genetische geslacht bepaald wel degelijk of iemand als jongen of meisje opgroeit. Als een kind dat genetisch jongen is als meisje wordt opgevoed, is de kans groot dat deze zich later toch nog man voelt.

Ook psychoanalytische factoren spelen een rol. Volgens Freud treedt op den duur identificatie op, het proces waarbij karakteristieken, beliefs, houdingen en waarden van de ouder met hetzelfde geslacht verkregen worden. Dit treedt op als het kind de ouder van het andere geslacht niet meer probeert te bezitten.

Volgens de cognitieve benadering zijn kinderen altijd op zoek naar gender cues in hun omgeving. Op een gegeven moment realiseren ze zich tot welk geslacht ze behoren en nemen gewoonten aan die hier bij horen. Het verkrijgen van een genderrol berust op gender constancy: het bewust worden van dat iemand altijd man of vrouw blijft. Gender constancy ontwikkelt zich in drie stadia: eerst komt gender identiteit, dan gender stabiliteit (gender blijft hetzelfde naarmate de leeftijd vordert) en als laatste gender consistency (man blijft man ondanks dat ie een jurk draagt). Al veel eerder blijkt dat kinderen voorkeur hebben voor bepaald gender gedrag en dat ze weten wat mannen en vrouwen doen.

Een tweede theorie is de gender-schema theorie. Deze theorie stelt dat kinderen al op zuigelingenleeftijd schema’s ontwikkelen voor mannen en vrouwen aan de hand van wat ze in hun omgeving waarnemen. Aan de hand hiervan passen kinderen hun gedrag aan. Waarschijnlijk berusten genderstereotypen op deze gender schema’s. Genderstereotypering is een ontwikkeling die eerst stijgt, maar daarna daalt, naarmate men doorheeft dat jongens ook best meisjesdingen kunnen doen en andersom. In het stadium van stereotypering negeren kinderen informatie die niet strookt met het stereotype. Ook accepteren ze heel snel genderlabels voor voorwerpen en handelingen. Dit gebeurt rond de leeftijd van 5-6 jaar en zwakt af rond 7- 8 jaar.

Volgens de sociaal cognitieve theorie leren kinderen genderrollen door socialisatie, het volgen van een rolmodel, zoals een van de ouders. De vorming van de genderrol wordt dan versterkt door complimenten vanuit de omgeving. Ervaringen binnen de familie versterken vaak gendertypische voorkeuren. De rol van de vader speelt met name een rol. Doet ie vele huishoudelijke klusjes dan zijn zijn kinderen minder bewust van genderrollen. Broertjes en zusjes hebben ook invloed op elkaars genderrollen. Buiten de familiesetting hebben kinderen ook invloed op elkaar. Vaak versterken de invloed vanuit de familie en vanuit de omgeving elkaar, wat genderrollen betreft. Cultuur heeft ook een sterke invloed. Met name televisie is belangrijk geworden aangezien kinderen vaak de rolmodellen volgen die hierop afgebeeld worden.

Play: The Business of Early Childhood

Spelen wordt gekarakteriseerd door wat kinderen spelen en of ze alleen of met anderen spelen. Er zijn verschillende cognitieve niveaus van spelen. De simpelste vorm is functioneel spelen, wat inhoudt dat kinderen telkens bepaalde bewegingen herhalen. Daarna komt constructief spelen, waarbij kinderen bouwwerken maken of gaan tekenen. Het derde niveau is doen alsof spelen wat gepaard gaat met ontwikkeling van taal en voorstellingsvermogen. Dit wordt minder als het vierde niveau bereikt wordt: formeel spelen met regels. Doen alsof behelst cognitie, emotie en taal en kan dus helpen deze gebieden goed te ontwikkelen. Veel tv kijken zorgt dat kinderen minder aan doen alsof doen.

Volgens Parten zijn er zes vormen van sociaal spelen:

Onbezet gedrag: het kind speelt niet, maar bekijkt iets wat het interesseert.

Toeschouwergedrag: het kind kijkt naar andere kinderen die spelen, stelt hierbij vragen en doet suggesties, maar speelt zelf niet mee.

Alleen spelen: het kind speelt alleen, met ander speelgoed dan omringende kinderen en maakt geen aanstalten met hun mee te doen.

Parallel spelen: het kind speelt naast andere kinderen met dezelfde voorwerpen, maar doet niet mee of probeert het spelen van anderen te beïnvloeden. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Geassocieerd spelen: het kind speelt met anderen en praat hier ook over. Ieder kind doet wat het wil en is meer geïnteresseerd met anderen te spelen dan in de activiteit zelf.

Cooperatief/ georganiseerd spelen: spelen in een groep terwijl naar een doel toegewerkt wordt. Een of twee kinderen beslissen de regels.

Alle stadia blijken op veel verschillende leeftijden voor te komen. Alleen spelen hoeft geen sociaal probleem te zijn. Kinderen kunnen dit nou eenmaal prefereren. Spel dat wel meer sociaal wordt naarmate de leeftijd vordert is doen alsof.

Veel kinderen hebben denkbeeldige vriendjes. Het komt met name voor bij kinderen die enig kind zijn en bij meisjes meer dan bij jongens. Deze kinderen zijn in staat fantasie van realiteit te onderscheiden en spelen vaker alsof. Ook zijn ze makkelijker in de omgang met andere kinderen en volwassenen. Ze zijn beter in taal, volhardender en nieuwsgieriger. Het denkbeeldige vriendje kan vele jaren aanhouden. Vaak is de relatie met de denkbeeldige persoon positief. Deze kan ook dienen als zondebok, zogenaamd wensen vervullen, voor het uitspreken van angsten of steun in lastige situaties. Cultuur en geslacht hebben beide invloed op hoe en met wie kinderen spelen. Als jongens en meisjes samen spelen, is dit meestal met jongensspeelgoed. Cultuur heeft invloed door de verschillende speelsituaties die de verschillende culturen creëren voor kinderen.

Parenting

Discipline wijst op methoden om het karakter vorm te geven en het kind zelfcontrole en acceptabel gedrag bij te brengen. Er zijn verschillende opvoedmethoden waarvan versterking en straf er een is. Externe versterking van gedrag werkt positief omdat het uiteindelijk leidt tot interne versterking (het kind krijgt plezier in het gedrag). Straffen van negatieve handelingen werkt vaak averechts. Corporaal straffen is het kind straffen door het pijn te laten voelen, maar niet om schade toe te brengen. Dit is geen goede manier van opvoeden. Kinderen die zo gestraft worden hebben moeite met het interpreteren van andermans intenties en detecteren vijandigheid waar deze helemaal niet aanwezig is. Later is de kans groot dat deze kinderen zelf agressief worden. Ook kunnen kinderen bang worden voor hun ouders en deze vermijden. Over het algemeen kan men onderscheid maken tussen de opvoedstijlen power assertion, inductie en love withdrawal. Het spreekt voor zich dat inductie het best werkt en power assertion het slechtst. Meestal maken ouders gebruik van meerdere methoden. Meestal inductie, maar als het helemaal de verkeerde kant op gaat power assertion.

Ouders kunnen op drie manieren opvoeden volgens Baumrind. Autoritaire ouders houden de teugels strak bij hun kinderen waardoor teruggetrokken en vertrouwenloze kinderen ontstaan. Permissieve ouders laten juist veel te veel toe wat leidt tot onvolwassen en onnieuwsgierige kinderen. Autoratieve ouders laten veel toe, maar stellen wel grenzen en respecteren beslissingen van kinderen. Dit is de beste manier voor opvoeden. De verwachtingen voor kinderen zijn realistisch en zij weten dit ook. Als een kind hulp nodig heeft is deze altijd aanwezig. Ze kennen de bevrediging van het hebben van verantwoordelijkheid en het behalen van succes.

Per cultuur verschillen de opvoedstijlen erg en ook de waarde die aan deze stijlen toegekend worden. Ook zijn er binnen de stijlen verschillen tussen culturen. Altruïsme is het begin van prosociaal gedrag, vrijwillig gedrag om anderen te helpen. Kinderen vertonen dit soort gedrag al voor het tweede jaar. Er blijkt een prosociale persoonlijkheid te bestaan. Dit kan onderdeel zijn van het temperament of genetisch aangezien inhibitory control nodig is. Ook zijn de ouders van prosociale kinderen vaak prosociaal en leren het kind via allerlei media prosociaal te reageren. De waarde die men aan prosociaal gedrag hecht verschilt tevens per cultuur.

De eerste vorm van agressie die kinderen toepassen is instrumentele agressie: agressie die dient om een bepaald voorwerp te bemachtigen, niet voor het pijn doen van anderen. Tijdens sociaal spelen komt het het meest voor en is volkomen normaal. Kinderen die veel ruziën zijn alleen maar sociaal bezig in feite. Agressie zit echter wel in de persoonlijkheid. Rond de leeftijd van 6 jaar wordt deze vorm van agressie minder en leren ze met woorden ruzie te maken. Vijandige agressie, agressie die gericht is op het schaden van anderen, neemt wel toe. Jongens tonen meer openlijke agressie, terwijl meisjes meer relationele agressie tonen, een manier die wat sneakier is.

Agressie kan ontstaan door genen en temperament, maar ook door de omgeving, zoals opgroeien in een situatie met veel geweld, veel verhuizen, weinig emotionele steun enzovoorts. Agressie kan getriggerd worden door observatie van agressie, zowel door ouders als door de televisie. Bovendien speelt cultuur ook een vrij grote invloed, maar dit heeft waarschijnlijk te maken met de verschillende opvoedstijlen in de

verschillende culturen.

Angsten ontstaat gewoonlijk wel bij ieder kind. Meestal begint het met angst voor dieren en het donker. Angsten ontstaan omdat het kind nog niet goed in staat is fantasie en realiteit te onderscheiden, waardoor irrationele angsten kunnen ontstaan. Angst kan ook ontstaan door verhalen van anderen, gebeurtenissen of de kans op een bepaald ongeluk. Ouders kunnen angst bij kinderen verminderen door het kind vertrouwen te geven en voor logische zaken te waarschuwen zonder overbeschermend te worden. Bovendien moeten ze hun eigen angsten ook het hoofd bieden. Systematische desensitisatie is een goede techniek om angst te reduceren.

Relationships with Other Children

Relaties met broers en zussen zijn in feite het oefentoneel voor sociale vaardigheden. Rivaliteit treedt uiteraard op, maar over het algemeen is de omgang tussen broers en zussen goed. Het is ook niet zo dat als iemand enig kind is, dit sociaal gestoord is. Waarschijnlijk omdat de ouders veel meer tijd hebben om aan dit kind te spenderen.

Vriendschappen ontwikkelen zich niet voor de leeftijd van 3 jaar. Vriendschappen worden gevormd door positieve ervaringen met andere kinderen, fysieke nabijheid en prosociaal gedrag.

Lees meer...

Physical and Cognitive Development in Early Childhood

Aspects of Physical Development

Vanaf de leeftijd van drie jaar gaan kinderen langzamer groeien en worden slanker. Spieren en botten worden sterker en de conditie neemt toe. Jongens blijven tot de groeispurt groter dan meisjes.

Eetgewoonten veranderen ook. Met name in gezinnen met lage SES neemt het risico op obesitas toe. Naarmate de groei afneemt zijn er minder calorieen nodig in verhouding tot gewicht. Eetpatronen worden door de omgeving beïnvloedt. Kinderen van 3 stoppen met eten als ze vol zijn, maar kinderen van 5 net zolang tot hun bord leeg is. Maximaal 30% van de maaltijden dient uit vet te bestaan. Ondervoeding kan echter ook optreden. Dit is niet alleen schadelijk voor de lichamelijke ontwikkeling van het kind, maar het zorgt er ook voor dat de cognitieve en psychosociale ontwikkeling langzamer gaat. Dit is wel om te keren met een goed dieet, maar het is nog beter om educatieve steun te bieden. Dit heeft ook een groot langetermijneffect.

Rond de leeftijd van 3 jaar heeft een kind alle melktanden en is het volwassen gebit in ontwikkeling. Het zuigen op de duim hoeft voor het 4e jaar dus niet verboden te worden.

Bij 5 jaar slapen kinderen ongeveer 11 uur per nacht en slapen niet meer overdag. Ze slapen dieper dan later in het leven. De tijden waarop een kind slaapt is cultuurbepaald. Bedtijd kan separation anxiety veroorzaken waardoor het kind het vaak probeert te vermijden. Slaapstoornissen komen regelmatig voor. Veelkinderen hebben last van nightterrors. Hierbij lijkt het kind abrupt wakker te worden, gaat rechtop in bed zitten en soms schreeuwen, valt daarna direct weer in slaap en herinnert zich de volgende morgen niks. Lopen en praten komen ook veel voor. Slaapverstoring kan veroorzaakt worden door activatie van de motorcortex of veranderde ademhaling. Nachtmerries komen veel voor en worden met name veroorzaakt door laat opblijven of een grote maaltijd nemen voor het slapen.

Bedplassen (enuresis) komt bij zo’n 5 procent voor.

Grove motorische vaardigheden als rennen en springen nemen sterk toe tijdens de kindertijd. Er vind een betere coördinatie plaats tussen sensorisch en motorisch. De oog-hand coördinatie en controle over kleine spieren zorgt voor een toename in fijne motoriek. Bij de ontwikkeling van de motoriek voegt het kind telkens bestaande vaardigheden samen met nieuw geleerde vaardigheden waardoor steeds complexere systems of action ontstaan. Handvoorkeur ontstaat rond de leeftijd van drie jaar. Waarschijnlijk spelen erfelijke componenten een rol bij handvoorkeur. Het vermogen om zich uit te drukken door kunst ontwikkelt zich ook op de kinderleeftijd. Op tweejarige leeftijd krabbelen kinderen in patronen. Op driejarige leeftijd beginnen ze met het tekenen van vormen als cirkels en vierkanten. Iets later gaat het kind deze samenvoegen. Vanaf het vierde jaar begint het kind dingen te tekenen die wereldse zaken representeren. De overgang naar dit stadium reflecteert de ontwikkeling van het voorstellingsvermogen.

Health and Safety

Ongelukken zijn doodsoorzaak nummer een bij kinderen, vanwege hun nieuwsgierige aard. Sommige kinderen zijn vatbaarder voor risicovol gedrag dan anderen. Innemen van schadelijke stoffen draagt ook flink bij aan kindersterfte. De helft komt door medicijnen. Omgevingsfactoren hebben ook invloed op de gezondheid van het kind. Met name van belang is de SES.

Kinderen uit arme gezinnen hebben een veel hoger risico op lichamelijke en mentale problemen, kunnen zich geen verzekering veroorloven en krijgen vaak te laat hulp. Tevens kunnen culturele factoren als taalen geloofsbarrières een rol spelen bij het afwijzen van hulp. Kinderen zijn ook vatbaarder dan volwassenen voor meeroken en kunnen als gevolg hiervan blijvende schade aan de longen oplopen alsmede een verhoogd risico’s op infecties. Luchtvervuiling bereikt kinderen ook beter, omdat ze vaker buiten zijn dan volwassenen. Pesticiden zijn ook gevaarlijk voor kinderen, aangezien ze op jonge leeftijd hersenschade kunnen veroorzaken. Verhoogde loodspiegels in het bloed spelen ook een rol en komen met name voor bij armere gezinnen. Het zorgt voor irreversibele hersenschade.

Piagetian Approach: The Preoperational Child

In de vroege kindertijd breekt het preoperationele stadium van Piaget aan op de leeftijd 2-7 jaar. In dit stadium ontwikkeld symbolic function zich. Dit houdt in dat het kind geen cues in de omgeving meer nodig heeft om ergens aan te denken. Het kan nu een mentale representatie vormen van wat het wil. Fantasyplay ontstaat nu ook. Hierbij doen kinderen alsof een bepaald voorwerp iets anders is. Ook zijn kinderen in staat de relatie van voorwerpen tot ruimte te bepalen. Voor deze periode ziet een kind geen verschil tussen een foto van het voorwerp en het daadwerkelijke voorwerp. Ze zijn ook in staat door middel van een schaalmodel iets in een kamer te vinden.

Kinderen raken op de hoogte van oorzaak-gevolg relaties. Ze leiden echter nog wel aan transductie: het idee dat de ene situatie door de ander veroorzaakt wordt omdat ze toevallig vlak achter elkaar plaatsvonden (stout geweest en broertje wordt ziek). Ze leren ook identiteiten te begrijpen: dat mensen en dingen hetzelfde blijven, ook al veranderen ze van uiterlijk. Categorisatie wordt ook geleerd. Rond de leeftijd van 4 jaar kunnen kinderen aan de hand van twee eigenschappen categoriseren, zoals kleur en vorm. Het is wel zo dat kinderen nog wat moeite hebben met onderscheid tussen levend en levenloos. Ze hebben de neiging eigenschappen van levenden toe te schrijven aan stenen of seizoenen (animisme). De mate waarin kinderen dit doen is afhankelijk van cultuur.

In het preoperationele stadium komt ook het begrip voor getallen naar boven. Tellen leren gaat via vijf principes. Er moet slechts een getal per voorwerp toegekend worden, de volgorde van de nummers dient stabiel te zijn, de volgorde van voorwerpen maakt niet uit, het eindcijfer is altijd hetzelfde ongeacht bij welk voorwerp men begint te tellen en al deze principes gelden voor ieder willekeurig voorwerp. Hoe snel kinderen leren tellen hangt af hun cultuur en de mate van scholing. Ordinaliteit, het concept van meerminder en kleiner-groter, ontwikkelt zich rond 12-18 maanden en is beperkt tot zeer weinig voorwerpen. Rond het 5e jaar kan dit met 9 voorwerpen.

Een kenmerk van het preoperationele stadium is centreren. Hierbij kunnen kinderen maar op een aspect van een situatie letten waarbij ze ander aspecten negeren en daardoor tot onlogische conclusies komen. Kinderen leiden ook aan egocentrisme: alles vanuit hun eigen gezichtspunt zien. Ze begrijpen nog niet dat andere mensen wat zij zien vanuit een andere hoek of perspectief zien. Bij een zeer alledaagse situatie is het mogelijk dat kinderen zich wel in het perspectief van een ander kunnen verplaatsen. Nog een klassiek kenmerk van het preoperationele stadium is het niet kunnen bevatten van conservatie, het feit dat twee voorwerpen hetzelfde blijven ondanks verandering van hun uiterlijk. Horizontal decalage is de term om te beschrijven dat kinderen niet in staat zijn het principe conservatie bij de ene situatie toe te passen op een andere situatie. Dat kinderen niet kunnen converseren komt doordat ze aan irreversibiliteit leiden, oftewel ze weten niet dat veel processen omkeerbaar zijn. Ze focussen zich op opeenvolgende situatie en kunnen de transformatie tussen de twee situaties niet bevatten. Het logisch denken wordt tevens beperkt doordat ze zich op maar een aspect kunnen richten. Piaget concludeerde dat kinderen voor het 6e jaar geen theory of mind (bewustzijn en begrijpen van mentale processen) hebben. Er is echter gebleken dat dit zich tussen het 2e en 5e jaar snel ontwikkelt.

Tussen het 3e en 5e jaar begrijpen kinderen dat denken in het hoofd gebeurt. Ze denken echter dat het stopt en start en niet dat het continu doorgaat. Ook zijn ze zich er niet van bewust dat ze denken in woorden. Ook denken ze dat dromen gelijk staat aan iets inbeelden en dat ze kunnen dromen over wat ze maar willen. Kinderen in het preoperationele stadium houden er ook false beliefs op na. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het egocentrisch denken. Misleiding is een poging om een false belief in iemands hoofd te planten.

Rond het 4e jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen werkelijkheid en wat lijkt. Daarvoor zien ze bijvoorbeeld melk als groen als ze door een groene bril kijken en zeggen ook dat dit werkelijk zo is, terwijl ze daarvoor nog gezien hebben dat de melk wit is. Tussen 18 maanden en 3 jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie. Ze krijgen ook door wanneer mensen doen alsof en weten dat dit expres is. Ook het onderscheid tussen onzichtbaar en ingebeeld wordt duidelijk. Er is gebleken dat het begrijpen van verlangens eerder komt dan het begrijpen van beliefs. Alleen wanneer ze begrijpen dat twee personen er andere beliefs op na kunnen houden kunnen ze begrijpen dat iemand een false belief heeft. Nog later komt het vermogen om onderscheid te maken tussen echte en gespeelde emotie.

Sommige kinderen ontwikkelen theory of mind eigenschappen eerder dan anderen. Sociale competentie en taalontwikkeling dragen hier in grote mate aan bij. Praten met het kind over gedachten helpt ook. Als een kind vaak doet alsof krijgt het ook eerder theory of mind vaardigheden. Tweetalig zijn helpt ook, omdat het kind dan vanuit twee perspectieven naar een situatie kan kijken.

Information-Processing Approach: Memory Development

Het menselijk geheugen bestaat uit sensorisch geheugen, een zeer kort geheugen voor sensorische informatie wat, als er door het werkgeheugen niks mee gedaan wordt, snel verloren gaat. Het werkgeheugen zorgt voor encoding, oftewel het klaarmaken van informatie om het lange termijngeheugen in te gaan. Het omgekeerde proces, retrieval, wordt ook door het werkgeheugen verricht. In het werkgeheugen kan lange termijn informatie worden vergeleken met de sensorische informatie die binnenkomt en verwerkt worden. Dit wordt gedaan door het central executive. Het werkgeheugen bevindt zich in de prefrontale cortex, een van de delen van de cortex die het laatst volgroeid zijn. Naarmate de leeftijd vordert neemt de capaciteit van het werkgeheugen toe. Herkennen gaat jonge kinderen beter af de herinneren, maar beide eigenschappen nemen toe naarmate de leeftijd vordert. Jonge kinderen zijn niet goed in staat strategieën toe te passen voor herinneren. Generiek geheugen creëert scripts voor hoe te handelen in bepaalde situaties. Het ontstaat doordat bepaalde situaties vaker voorkomen, waarbij tijd of plaats onbelangrijk is. Het episodisch geheugen slaat bepaalde gebeurtenissen op die een dusdanige indruk gemaakt hebben dat het kind zich deze herinnerd. Deze herinneringen zijn vaak tijdelijk en verdwijnen als de gebeurtenis niet besproken of herbeleefd wordt. Autobiografisch geheugen bevat herinneringen die iemand het hele leven bij blijven. Het is eigenlijk net zoiets als episodisch geheugen, maar niet alle gebeurtenissen uit het episodisch geheugen komen in het autobiografisch geheugen terecht. De reden dat het autobiografische geheugen pas laat tot ontwikkeling komt, is dat kinderen eerst een selfconcept moeten ontwikkelen voor ze dingen over het zelf kunnen onthouden. Factoren die ervoor zorgen dat gebeurtenissen langer herinnerd worden zijn: uniekheid, actieve deelname van het kind, met ouders er vaak over praten en de manier waarop ouders met het kind praten. Via de elaboratieve stijl onthouden kinderen gebeurtenissen beter dan via de repetitieve stijl. Elaboratief werkt beter omdat het kind verbale labels voor aspecten van de gebeurtenis aangereikt krijgt. Het kan de representatie van het kind ook begrenzen wat voorkomt dat allerlei nutteloze informatie onthouden wordt. Volgens het sociale interactie model worden herinneringen gevormd door met ouders over gebeurtenissen te praten. Doordat ouders vragen stellen over de gebeurtenis zullen de kinderen de antwoorden op deze vragen bijvoegen in hun herinnering. De manier waarop ouders dit doen verschilt per cultuur. In de ene cultuur worden meer open vragen gesteld dan in de ander.

Intelligence: Psychometric and Vygotskian Approaches

Een van de twee psychometrische tests om intelligentie te meten is de Stanford-Binet intelligence scales.

Deze tests zijn gemaakt voor kinderen van 2 en ouder en meten soepel redeneren, kennis, kwantitatief redeneren, visueel ruimtelijke verwerking en werkgeheugen. De Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence heeft aparte niveaus voor de leeftijden 2,5-4 en 4-7. Taal en performance scores zijn gescheiden. Deze tests kan gebruikt worden bij kinderen met mentale problemen of achterstand. IQ kan beïnvloedt worden door scholing, educatieve televisie, goed opgeleide ouders en gevarieerde ervaringen.

Volgens Vygotsky kan men als maat voor intelligentie beter nemen wat een kind nog net niet kan en hoelang het erover doet om dit te leren. Dit gaat via de zone of proximal development, het verschil tussen wat het kind kan met hulp en wat het alleen kan. Om een taak alleen te kunnen wordt scaffolding door ouders toegepast. Kinderen op deze manier opvoeden leert ze eigen verantwoordelijkheid voor hun leerprocessen te nemen.

Language Development

De vocabulaire van een 3-jarige bestaat uit zo’n 1000 woorden. Bij 6 jaar is dit 2600 en begrijpt het kind er meer dan 20000. Na de basisschool wordt het 80000. Deze enorme toename kan verklaart worden door fast mapping, waarbij een kind de betekenis van een woord achterhaalt als dit in een conversatie genoemd wordt. Fast mapping van zelfstandige naamwoorden gaat sneller dan van werkwoorden, waarschijnlijk omdat ze concreter zijn. De ontwikkeling van theory of mind speelt een rol bij het aanleren van een vocabulaire.

Rond het derde jaar beginnen kinderen meervoud te gebruiken en kennen ze het verschil tussen we, ik en jij. Tevens kunnen ze wat en waar vragen stellen. Ze overreguleren nog steeds, omdat ze nog niet geleerd hebben dat er uitzonderingen op bepaalde spellingsregels zijn. Tussen 4 en 5 jaar bestaan zinnen uit vijf woorden en kunnen verklarend, negatief, ondervragend of gebiedend zijn. Begrip is nog steeds niet helemaal ontwikkeld (je mag tv kijken als je je speelgoed opruimt  deze volgorde suggereert dat eerst tv kijken ook wel mag). Bij 5-7 jaar wordt spraak meer als dat van volwassenen.

Pragmatica is de praktische kennis die nodig is om taal toe te passen voor communicatieve doeleinden. Dit zijn alle aspecten van sociale spraak: spraak die begrepen dient te worden door een luisteraar. Kinderen zijn vanaf het vierde jaar al in staat hun taal te versimpelen als iemand het niet begrijpt. 5-jarigen kunnen hun taal aanpassen aan wat de luisteraar weet.

Private speech is hardop spreken zonder de intentie om te communiceren. Piaget zag dit als onvoltooide cognitieve ontwikkeling, omdat kinderen aan egocentrisme lijden. Vygotsky daarentegen stelde dat het een belangrijke overgang was van social speech naar denken in woorden. Dit gaat gepaard met interne controle van gedrag. Ook is gebleken dat veel van de private speech niet egocentrisch is. Kinderen gebruiken private speech met name als ze ergens hard over na moeten denken.

Een taalachterstand kan optreden door te weinig input, cognitieve limieten of hoorproblemen. Kinderen die laat gaan praten raken over het algemeen wel bij. Erfelijkheid speelt ook een rol. Therapie moet zo vroeg mogelijk gestart worden. Emergent literacy refereert naar het ontstaan van vaardigheden die nodig zijn om te leren lezen. Dit zijn taalvaardigheden als vocabulaire, grammatica en het begrip dat taal gebruikt wordt om te communiceren; en fonologische vaardigheden als phonemic awareness (begrijpen dat woorden bestaan uit afzonderlijke geluiden) en phoneme grapheme correspondence (geluiden linken met de juiste letters). Voorlezen is een goede manier om het kind klaar te maken voor lezen. Af en toe televisie kijken helpt ook.

Early Childhood Education

Er zijn verschillende manieren van onderwijs op de kleuterleeftijd. De op het kind gefocuste aanpak, waarbij het kind emotioneel en cognitief goed tot ontwikkeling kan komen blijkt de beste. De academische aanpak slaagt hier minder in.

Lees meer...

Psychosocial Development During the First Three Years

Foundations of Psychosocial Development

Emoties zijn de bouwstenen van persoonlijkheid. Het zijn subjectieve reacties op ervaringen die gepaard gaan met psychologische en gedragsveranderingen. Cultuur beïnvloedt hoe mensen zich over bepaalde situaties uitdrukken en hoe ze handelen. Emoties ontwikkelen zich op ordelijke wijze, van simpel naar complex. Als een kind emotioneel verwaarloosd wordt, zal het nauwelijks groeien, ondanks voldoende voeding.

Het eerste signaal van emotie is uiteraard huilen en gebeurt als het kind iets wil. Baby’s kunnen op verschillende manieren huilen, afhankelijk van hun behoeften. Kinderen dienen getroost te worden, omdat het negeren van het huilende kind het kind boos kan maken, waarna men nog verder van huis is. Baby’s lachen voor het eerst tijdens de REM-slaap. Dit lachen is onbewust en komt door subcorticale activiteit van de hersenen. De eerste lach in wakkere toestand wordt door milde kietelende sensaties veroorzaakt. In de tweede week kan het kind lachen na het voeden. Na de eerste maand wordt lachen socialer en wordt er meer op gezichten gereageerd. Hardop lachen gebeurt na 4 maanden.

Men bekijkt aan de hand van gezichtsuitdrukkingen welke emoties omgaan in een zuigeling. Kinderen worden geboren met de basisemoties tevredenheid, interesse en onrust die later overgaan in plezier, verrassing en woede, angst en afgunst. Zelfbewuste emoties zijn emoties als opgelatenheid, empathie of jaloezie, emoties die alleen kunnen ontstaan als het kind zelfbewust is en zichzelf als afzonderlijk functionerend individu ziet. Dit blijkt rond 18-24 maanden te ontstaan. Zelfbewustzijn zorgt ervoor dat het kind op de hoogte raakt van de normen en waarden in de cultuur met als gevolg dat het zelf-evaluatieve emoties kan ontwikkelen zoals, schuld, trots en schaamte. Schuld focust zich op de daad zelf terwijl schaamte betrekking heeft op het individu. Empathie, het vermogen zich in iemand anders te verplaatsen, ontwikkelt zich tijdens het tweede jaar. Het ontstaan is afhankelijk van sociale cognitie, het vermogen om te begrijpen dat ieder persoon gevoelens heeft. Egocentrisme is Piagets term om het onvermogen zich in anderen te verplaatsen te benoemen. Jonge kinderen denken vaak zo.

Er zijn vier grote veranderingen in organisatie van de hersenen vanaf de geboorte. De eerste verandering is tijdens de eerste drie maanden als de cortex actief wordt. Bij 10 maanden beginnen de frontaalkwabben te verbinden met het limbisch systeem waardoor emoties ervaren en geïnterpreteerd kunnen worden. De derde verandering vindt plaats tijdens het tweede jaar en heeft te maken met myelinisatie van de frontaalkwabben. Zelfbewustzijn ontwikkelt zich hier. De vierde verandering vindt plaats rond de leeftijd van drie jaar waarbij veranderingen in hormonen in het autonomische zenuwstelsel botsen met de opkomst van evaluatieve emoties.

Temperament wordt gedefinieerd als de biologisch bepaalde manier waarop mensen op personen of situaties reageren. Het gaat om het HOE van een taak, niet over het WAT.

Kinderen vallen wat temperament betreft grotendeels in drie groepen. Makkelijke kinderen zijn over het algemeen gelukkig, hebben een regulair ritme en staan open voor nieuwe ervaringen. Moeilijke kinderen zijn sneller geïrriteerd, irregulair in biologisch ritme en tonen emoties intenser. Slow-to-warm-up kinderen staan mild tegenover nieuwe ervaringen en passen zich langzaam aan. Ongeveer een derde van alle kinderen valt niet binnen deze groepen, maar is meer een combinatie ervan.

Temperament kan gemeten worden door zaken als boos worden, lachen, getroost worden af te laten turven door de ouders. De betrouwbaarheid kan alleen in twijfel getrokken worden. Temperament is grotendeels aangeboren, maar dit wil niet zeggen dat omgeving er geen invloed op heeft. Het ontstaan van emoties kan het temperament beïnvloeden en ook de opvoeding speelt een rol. Of een kind makkelijk of moeilijk wordt hangt ook af van hoe goed het temperament van het kind bij de omgevingseisen past, bijvoorbeeld lang stil zitten bij een druk kind leidt tot gezeik. Verlegenheid en dapperheid zijn ook onderdeel van het temperament maar goed beïnvloedbaar door omgeving en cultuur. Verlegen kinderen aansporen meer te ondernemen leidt tot minder verlegen kinderen dan als de verlegenheid geaccepteerd wordt. Ook per cultuur verschilt of verlegenheid een goede of slechte eigenschap is.

Hoe ouders met kinderen omgaan is sterk cultuurbepaald. Belangrijk aan de moederrol is met name het zogen en intiem lichaamscontact. De rol van de vader verschilt heel erg per cultuur. Zelfs het ruwere spelen met jongens verschilt erg van cultuur tot cultuur en is dus niet iets wat automatisch gebeurt. De zorg van vaders is de afgelopen jaren veranderd door de emancipatie van vrouwen. Er worden de eerste 2 jaar weinig verschillen in gender gevonden tussen jongens en meisjes. Jongens zijn iets groter en zwaarder, maar mijlpalen worden ongeveer op dezelfde leeftijd bereikt. Ouders denken vaak dat er een groter verschil is dan het geval is. De eerste verschillen tussen jongens en meisjes wat gedrag betreft treden op tussen het eerste en tweede jaar, waar zich een voorkeur voor bepaald speelgoed ontwikkeld. Tussen het 2e en 3e jaar kennen de geslachten meer geslachtgerelateerde woorden. Vaders doen meer aan gendertypering dan moeders.

Developmental Issues in Infancy

Het eerste van Eriksons stadia is vertrouwen vs wantrouwen. Vertrouwen helpt het kind stabiele relaties op te bouwen en geeft het hoop. Dit wordt bereikt door voldoende de behoeften van het kind tegemoet te komen.

Om te kijken wat voor hechtstijl een kind heeft kan men de strange situation test gebruiken. Kinderen met secure attachment huilen als de moeder weggaat, maar kunnen snel getroost worden en verkennen de ruimte. Kinderen met avoidant attachment huilen als de moeder weggaat, maar vermijden haar als ze terugkomt. Bij ambivalent attachement raakt het kind al opgewonden voor de moeder weggaat, is ontroostbaar als ze weg is en zeer moeilijk te troosten bij haar terugkeer. Een vierde stijl is het disorganized-disoriented patroon. Het kind doet onverwachte en tegenstrijdige dingen waar geen touw aan vast te knopen is (moeder blij groeten, maar meteen weer negeren. Blij doen tegen de vreemdeling). Deze stijl is een aanwijzing voor misbruik en vaak moeilijk te herkennen.

Temperament heeft zowel een directe als indirecte rol op attachment via de reactie van de ouders. Als ouders goed met een snel geïrriteerd kind om kunnen gaan kan dit net zo secure attacht worden als een makkelijk kind.

Rond de 8ste maand gaan kinderen leiden aan stranger en separation anxiety. Dit komt door cognitieve ontwikkeling waardoor het onthouden van gezichten en situaties met vreemden mogelijk wordt. De vreemde eerst met het kind laten spelen zorgt voor minder stress bij het kind als de ouder weggaat dan als de vreemde niks doet. Stabiliteit van zorg is ook belangrijk, niet alleen de zorg van de ouders, maar ook van babysitters of wat dan ook.

Een goede hechtstijl heeft ook op lange termijn gevolgen. Aangezien kinderen de omgeving vertrouwen worden ze actiever. Ook is hun woordenschat groter en ervaren ze meer positieve emoties. Ze zijn nieuwsgieriger, empathischer, competenter en hebben meer zelfvertrouwen. Het maakt het kind in feite klaar voor vriendschap.

Hechtstijlen erven vaak over, maar dit heeft met name te maken met hoe de ouders in hun eigen jeugd behandeld zijn. Als ouders een secure attachment hebben of als ze begrijpen waarom ze insecure attacht waren, dan zal het kind vaak ook secure attacht raken. Mutual regulation is het proces waarbij kind en ouder elkaars gedrag lezen en hier gepast op reageren.

Vaak zijn er goede en slechte perioden van mutual regulation. Het kind kan dan namelijk leren het gedrag van de volwassene te lezen en zo beter aan te geven wat het wil. Het still-face paradigma wordt gebruikt om mutual regulation te meten tussen 2-9 maanden. Het still-face gedeelte volgt op een normale interactie waarbij de moeder een gezicht als uit steen gehouwen aanneemt. Dit onverwachte gedrag veroorzaakt duidelijk stress bij het kind. Als de normale interactie dan weer terugkomt gedraagt het kind zich overdreven blij, maar zijn er nog steeds tekenen van stress aanwezig. Deze afterstress periode wordt korter naarmate de moeder de behoeften van het kind beter vervult.

Social referencing, een vreemde situatie analyseren door te kijken naar hoe anderen hier op reageren, ontwikkeld zich aan het eind van het eerste jaar.

Developmental Issues in Toddlerhood

Tussen de eerste en tweede verjaardag veranderd het kind in een peuter. Een eerste belangrijke psychologische mijlpaal is het ontstaan van het self-concept, een beschrijvend en evaluerend beeld over de eigen eigenschappen.

Het selfconcept ontwikkelt zich tussen 4-10 maanden uit agency, het vermogen te begrijpen dat het kind de omgeving kan manipuleren. Hierna ontstaat self-efficacy. Kinderen herkennen hun eigen spiegelbeeld binnen 18-24 maanden en bij 20-24 maanden gaan ze in de eerste persoon praten. 18 maanden tot 3 jaar is ook de periode dat het tweede stadium van Erikson aanbreekt: autonomie vs twijfel en schaamte. Als de ontwikkeling goed gaat ontstaat de eigen wil. Het is natuurlijk de bedoeling dat ouders de wil van het kind wel binnen de perken houden. Kinderen rond het 2e jaar leiden aan negativisme, overal nee op zeggen alleen maar om autoriteit te weerstaan.

Als derde ondergaan kinderen op de peuterleeftijd socialisatie: het zichzelf aanleren van gewoonten, waarden en vaardigheden die gedeelde worden door verantwoordelijke individuen in een maatschappij. Dit gaat via het proces internalisatie.

Zelfregulatie is de basis voor socialisatie. Hierbij leert het kind controle op het eigen gedrag uit te oefenen door zich te herinneren wat kan en wat niet kan. Naast cognitief bewustzijn is ook controle over de emoties noodzakelijk. Controle over aandachtsprocessen helpt kinderen wilskracht te ontwikkelen en om te gaan met frustratie. De groei van zelfregulatie staat parallel aan die van empathie, schaamte en schuld. Het geweten bevat emotioneel discomfort als men iets verkeerd doet en het vermogen deze handeling dus na te laten. Geweten berust op iets juist vinden, niet omdat het verboden is. Het geweten komt voort uit committed compliance: gehoorzaamheid aan ouders zonder dat ze in de buurt zijn. Situational compliance is gehoorzaamheid als er nog duidelijk signalen van ouderlijke macht aanwezig zijn.

Socialisatie gaat het best bij secure attachment, observationeel leren van ouders en emotionele wederkerigheid tussen ouder en kind. Dit leidt tot morele emoties, moreel conduct en morele cognitie. Constructieve conflicten kunnen bijdragen tot het ontwikkelen van moreel begrip bij kinderen.

Contact with Other Children

Ook contact met andere kinderen is belangrijk, in het begin met name de broer/zus relaties. Alles wat hierin geleerd wordt, wordt toegepast op andere kinderen buitenshuis. Als kinderen secure attacht zijn, kunnen ze beter met hun broers/zussen omgaan. Conflict is onvermijdelijk, maar een goede manier om te leren zich in een persoon te verplaatsen en te kijken wat kan en niet kan.

Peuters tonen interesse in vreemden, helemaal in individuen van hetzelfde formaat. Van 1,5 tot 3 jaar tonen kinderen steeds meer interesse in wat andere kinderen doen en hoe daar mee om te gaan. Kinderen leren ook door elkaar te imiteren. Sommige kinderen zijn socialer dan anderen, afhankelijk van hun temperament en ervaring. Meer contact met kinderen betekent vaak socialer.

Children of Working Parents

Werkende ouders heeft geen significante invloed op de ontwikkeling van kinderen, zolang dit maar onder de 30 uur per week blijft. Crèche voor overdag kan invloed hebben. Temperament en geslacht hebben invloed op hoe een kind kinderopvang ervaart. Jongens, kinderen met insecure attachment en verlegen kinderen ervaren meer stress tijdens kinderopvang. De kwaliteit van de opvang kan gemeten worden aan de hand van structurele elementen als hoeveel verzorgers en opleidingen en moeilijker te meten proceselementen zoals gevoeligheid en reacties. Een lage turnover van personeel is belangrijk en de verzorger moet het kind stimuleren.

Er is gebleken dat teveel kinderopvang tot de leeftijd van 4.5 slecht is voor gedrag en ontwikkeling van het kind. Kinderopvang van hoge kwaliteit heeft een positieve invloed op de cognitieve ontwikkeling en zorgt voor meer sociale contacten met andere kinderen. Ook is gebleken dat invloed vanuit de familie een veel grotere rol speelt dan vanuit de kinderopvang. Kinderopvang heeft geen invloed op hechtstijl. Kinderen met een lage SES kunnen wel baat hebben bij veel kinderopvang van hoge kwaliteit, omdat de zorg thuis lang niet zo goed is.

Maltreatment: Abuse and Neglect

Mishandeling komt in veel vormen en maten. Lichamelijke mishandeling behelst handelingen als schoppen, slaan en schudden en wordt onderscheiden van straffen. Nalatigheid is het nalaten om in de basisbehoeften van het kind te voorzien. Seksueel misbruik is seksuele activiteit die fysiek of mentaal schadelijk zijn voor het kind. Emotionele mishandeling is actie of inactie wat gedrags, cognitieve of mentale stoornissen veroorzaakt.

Misbruik komt het meest voor in arme gezinnen waar veel problemen heersen, zoals weinig geld, alcoholisme, depressie of een te groot gezin. Misbruik van een kind heeft vrijwel niets te maken met de karakteristieken van het kind. Het gaat meer om de omgeving. Misbruik begint bij ouders die emotioneel tegen het randje aanzitten en op een gegeven moment de controle verliezen. Veel van de moeder zijn zelf genegeerd of misbruik en veel van de vaders lopen weg of geven te weinig steun. De familieatmosfeer is chaotisch, met veel mensen die binnenkomen en weggaan.

Mishandeling is ook afhankelijk van de buurt. Als er goede sociale steun is van andere gezinnen, weinig criminaliteit en veel sociale bezigheden in de buurt, is de kans op misbruik veel kleiner. Of een buurt arm is of niet maakt dan weinig uit. Culturele factoren die een rol spelen zijn geweld en lichamelijke straf voor kinderen.

Interventiestrategieën moeten gericht zijn op de buurt, bescherming van kinderen en het versterken van familiebanden. Zonodig dient het kind uit huis geplaatst te worden. Het scholen van de ouders en het aanbieden van extra steun om de ouders even wat rust te gunnen blijkt te werken. Voor veel onderzochte gezinnen is het echter te laat en leidt het kind al aan gedragsproblemen. In extreme gevallen is een pleeggezin aangewezen, maar ook dit is geen goede oplossing omdat het kind verder van de familie vervreemd raakt en een grotere kans heeft om dakloos of crimineel te worden. Het zal nu duidelijk zijn dat misbruik veel lange termijn gevolgen kan hebben. Factoren die een kind resistent kunnen maken voor de effecten van misbruik zijn intelligentie, humor, zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en een goede band met een volwassene.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen