Karl Marx: economisch determinisme
- Gepubliceerd in Filosofie
- Reageer als eerste!
i. Leven en werk (Trier 1818, Londen 1883)
- Zoon van een Joods advocaat
- Studeerde in Bonn en Berlijn
- Liberaal
- 1842: journalist Rheinische Zeitung
- 1843-1844: na het verbod op de Zeitung: Parijs
- kennismaking met de Engelse economisten; Franse communisten en anarchisten
- 1846: Brussel
- 1848: Manifest van de communistische partij
- Vlucht Londen
- 1864: medestichter Eerste Nationale
- 1867 Das Kapital
ii. Algemeen overzicht
- Het dialectisch materialisme
Volgens Marx is de wereld in ontwikkeling. Deze visie op ontwikkeling heeft hij gekopieerd van Hegel.
Marx ziet de ontwikkeling als evolutie van de materie. Hij noemt zich dus materialist maar neemt daarbij duidelijk afstand van wat hij het ‘vulgair materialisme’ noemt: de opvatting dat de werkelijkheid zou kunnen verklaard worden door middel van louter mechanische, fysische wetten. Grondslag: opvatting dat de dialectiek hierin een decisieve rol speelt. De werkelijkheid kent geen continue evolutie, maar maakt discontinue overgangen mee die het resultaat zijn van de conflictwerking tussen contradictorische krachten. Kwantitatieve verandering resulteert immers herhaaldelijk in kwalitatieve sprongen.
- Het historisch materialisme
Het basis principe is dat verandering en ontwikkeling van de maatschappij gebeurt op grond van objectieve wetten.
Zijn voornaamste stelling van zijn historisch materialisme is: “in de maatschappelijke productie van hun leven treden mensen in bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke productieverhoudingen die aan een bepaalde ontwikkelingsfase van hun materiële productiekrachten beantwoorden. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur, de reële basis, waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan bepaalde bewustzijnsvormen beantwoorden. De productiewijze van het materiële leven conditioneert het sociale, politieke en geestelijke levenspatroon in het algemeen, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.”
Men herkent hierin het klassiek geworden onderscheid tussen infrastructuur en superstructuur (bovenbouw).
Volgens Marx is dus het essentiële wat de mens van de dieren onderscheidt het feit dat hij zijn bestaansmiddelen produceert. De wijze waarop dit gebeurt, heeft tot gevolg dat er welbepaalde sociale relaties ontstaan (vb. arbeidsverdeling). Dit geeft aanleiding tot instituties en bepaalde wijzen van conceptvorming.
Wanneer zich grondige veranderingen in de productie voordoen, zullen automatisch andere sociale relaties daar het gevolg van zijn en naderhand dan ook andere instituties en andere denkbeelden. Hieruit mag men wel niet besluiten dat Marx de relatie tussen de infrastructuur en de superstructuur uitsluitend zag als eenrichtingsverkeer. Wel denkt dat hij dat de ontwikkeling van de productieverhoudingen uiteindelijk doorslaggevend. Toch is hij overtuigd dat ideeën, instituties, enz. de ontwikkeling in belangrijk mate kunnen versnellen of vertragen.
- De economische theorie
De grondslag van deze theorie is de opvatting over de waarde van economische goederen. Een goed heeft een gebruikswaarde als het menselijke behoeften bevredigt maar ze behoort pas tot het economisch proces wanneer zij ook een ruilwaarde heeft. Wanneer goederen dezelfde ruilwaarde hebben zij iets gemeenschappelijk. Volgens Marx is dit gemeenschappelijke dat ze een product zijn van menselijke arbeid. Als kwantitatieve maatstaf voor de waarde van een economisch goed stelt Marx nu de maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd die erin bevat is. Dit noemt men de arbeidswaardetheorie.
In een kapitalistisch maatschappij is arbeid een economisch goed. De arbeider is verplicht om zijn arbeidskracht te verkopen aan de kapitalist omdat dit het enige goed is waarover hij beschikt. De kapitalist betaalt voor deze arbeidskracht alleen de waarde die hier ook bepaald wordt door de arbeidstijd gemiddeld nodig voor de productie ervan.
De arbeidskracht wordt hoofdzakelijk geproduceerd door bestaansmiddelen. De waarde van de arbeid wordt dus bepaald door de arbeidstijd die nodig is om deze bestaanmiddelen te produceren. Echter naarmate de productiviteit stijgt, zou de arbeider een kleiner aantal uren moeten werken om zich in zijn levensonderhoud te voorzien. De kapitalist slaagt er echter in om de arbeider een groter aantal uren dan nodig te doen werken. Zo wordt door de arbeider een meerwaarde gerealiseerd die door de kapitalist wordt toegeëigend. Dit noemt men de uitbuitings – of exploitatietheorie.
Doordat de waarde van een goed bepaald wordt door de maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd, zullen de kapitalisten de productiviteit van hun arbeidsproces opdrijven, want wie boven het gemiddelde werkt, verwerft een marktvoordeel. Dit leidt tot een productiviteitsstrijd, die zich uit in een verhoogde concentratie van het kapitaal(machines). Omdat de meerwaarde voor de kapitalist gerealiseerd wordt op de rug van de arbeid en de aanbreng van deze arbeid steeds geringer wordt moet de winstmarge op lange termijn dalen (dit kan tegengegaan worden door verhoogde uitbuiting zoals kinderarbeid). Maar hierdoor zal het kapitalisme zijn eigen basis ondergraven en dit zal uitlopen in een structurele crisis.
Dit hangt samen met de zogenaamde wet van de dalende tendens op de winstvoet. Merk op dat dit verenigbaar is met een stijging in absolute term van de winst.
Het gevolg hiervan is dat de zwakkere kapitalisten opgeslokt zullen worden door de sterkere waardoor er steeds minder kapitalisten zijn. Dit leidt tot een vergroting van de tegenstelling tussen de kapitalisten en de maatschappij zelf. Een groot deel van de bevolking heeft een zo danig klein inkomen dat zij zich geen goederen meer kunnen permitteren (koopkracht gereduceerd tot minimum) wat zal leiden tot overproductie en crisissen. Wat leidt tot de ineenstorting van het kapitalistisch systeem.
Na de ineenstorting van het kapitalisme ontstaat er een periode van socialisme waarin de productiemiddelen worden beheerd door de staat. Uiteindelijk mondt dit uit in een klassenloze communistische maatschappij, waarin de staat verdwenen is en de productiemiddelen door samenwerkende gemeenschappen worden beheerd.
Door deze reële bevrijding zal ieder mens zijn fysische en intellectuele gaven optimaal kunnen ontplooien.
- De wijsgerig-humanistische theorie
Marx bestudeert de ellende van het proletariaat niet louter als een historisch gegeven, maar hij keurt het ook af op morele gronden. De filosofische fundering van deze waardebelevingen komt echter hoofdzakelijk in zijn eerste geschriften naar voor, namelijk in de theorie van de vervreemding of aliënatie.
- Vervreemding met betrekking tot de arbeid bestaat hierin dat het voorwerp dat door de arbeider wordt geproduceerd, tegenover hem komt te staan als een vreemd wezen, als een macht die van hem nu onafhankelijk is geworden.
- De arbeid als activiteit vervreemd: gedwongen arbeid leidt tot fysieke uitputting en geestelijke verdwazing.
- De vervreemding van de medemens: alleen de menselijke relatie tussen de arbeider en zijn verdrukker blijft over.
- Economische vervreemding is hier belangrijk.
Andere vormen, zoals de religieuze vervreemding zijn daar een gevolg van en spelen zich hoofdzakelijk in het bewustzijn af.
iii. Opmerkingen
- Het is moeilijk om bij Marx’ dialectisch materialisme het idealistisch wereldbeeld van Hegel om te zetten in een materialistisch wereldbeeld en toch vast te houden aan een dialectisch ontwikkelingsproces.
- Historisch materialisme: het is een definitieve verworvenheid dat men bij elke totaalbeschrijving van een maatschappij de relaties moet onderzoeken tussen de economische infrastructuur en de superstructuur van institutionele en ideologische aard.
- Een belangrijk deel van de economische theorie staat en valt bij de arbeidswaardentheorie. Het probleem is dat een precieze definitie en afbakening van het begrip ‘arbeid’ niet duidelijk is. Naarmate het belang van de machines groter wordt, naarmate bovendien in het productieproces de rol van de informatie uitbreiding neemt, wordt dit definitieprobleem ingewikkelder. Daarnaast stelt zich het probleem van de heterogeniteit van arbeid: het is niet evident dat de verschillende soorten arbeid herleidbaar zijn tot een waardefactor, namelijk tijd.
- Een ander probleem is dat de uitbuitingstheorie is gebaseerd op de arbeidswaardetheorie. Een andere benadering (speltheorie) houdt rekening met de hetereogeniteit van de arbeid. Marx gaat uit van de impliciete veronderstelling dat iedereen gelijke eigendomsaanspraken kan maken en dus berust op een ethische opvatting over wie welke eigendom verdient.
- Een positief punt is dat er redelijk nauwkeurig voorspellingen zijn over de verdere ontwikkeling van de maatschappij.
De wetenschappelijke ernst van de theorie wordt echter aangetast door diegenen die niet willen toegeven dat de voorspellingen van Marx in enkele belangrijke punten niet zijn uitgekomen. De wetenschappelijkheid van zijn economische theorie blijkt uit het feit dat ze op verschillende punten werd weerlegd.
- Het historische materialisme heeft een onmiskenbaar holistische bijklank. De economische theorie van Marx is echter perfect formuleerbaar in individualistisch methodologische termen.